In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 12 augustus 2022, waarin zijn beroep tegen de WOZ-beschikking 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 7 februari 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet. De rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was verklaard omdat belanghebbende het griffierecht niet volledig had betaald. Belanghebbende voerde aan dat hij niet de mogelijkheid had gekregen om het verzuim te herstellen en dat er verwarring was ontstaan door onduidelijke nota's.
De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende meerdere keren de kans heeft gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat hij dit niet tijdig heeft gedaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de communicatie over het griffierecht voldoende was en dat de stelling van belanghebbende over betalingsonmacht niet onderbouwd was. Het beroep op betalingsonmacht werd afgewezen omdat de gemachtigde geen financiële gegevens van belanghebbende had overlegd. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet was overschreden.
De rechtbank heeft de beslissing openbaar gemaakt en partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na de verzenddatum.