In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 24 juni 2022, waarin zijn beroep tegen de WOZ-beschikking niet-ontvankelijk was verklaard. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking 2021 voor verschillende objecten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet volledig had voldaan aan de verplichting tot betaling van het griffierecht. De rechtbank heeft het verzet behandeld op 7 februari 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, maar de heffingsambtenaar niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende meerdere keren de mogelijkheid heeft gekregen om het griffierecht te voldoen, maar dat hij dit niet tijdig heeft gedaan.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de belanghebbende niet op de juiste wijze de mogelijkheid tot verzuimherstel is geboden en dat de communicatie over de griffierechtnota's niet duidelijk was. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij in betalingsonmacht verkeerde, omdat de financiële gegevens die zijn gemachtigde had moeten aanleveren, niet zijn verstrekt. De rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht afgewezen en het verzet ongegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak in stand blijft.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke behandeltermijn niet is overschreden. De rechtbank heeft de belanghebbende geïnformeerd over de procedure voor het instellen van beroep in cassatie, mocht hij het niet eens zijn met deze uitspraak.