ECLI:NL:RBZWB:2023:1165

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
402090_E21022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Combee
  • mr. Bogaert
  • mr. Skrotzki
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en benoeming voogd in een gezagskwestie met minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag van de vader te beëindigen en de Stichting Jeugdbescherming Brabant te benoemen tot voogdes. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders, vanwege verslavingsproblematiek en andere problemen, niet in staat zijn om de zorg voor de minderjarigen adequaat te vervullen. De moeder is al langere tijd onbekend en niet bereikbaar, wat heeft geleid tot de schorsing van haar gezag. De vader, die recentelijk is vrijgekomen uit detentie, heeft positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat hij momenteel niet in staat is om het gezag uit te oefenen. De minderjarigen verblijven al geruime tijd bij pleegouders en de rechtbank acht het in hun belang dat er duidelijkheid komt over hun toekomst. De rechtbank heeft daarom het verzoek van de Raad toegewezen, het gezag van de vader beëindigd en de GI benoemd tot voogd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/402090 / FA RK 22-4484
Datum uitspraak: 21 februari 2023
Beschikking over gezagsbeëindigende maatregel
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
REGIO ZUIDWEST NEDERLAND, locatie Breda, hierna te noemen: de Raad,
over de minderjarigen:
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen.
Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. I.M. d’Hont te Breda,
DE HEER EN MEVROUW [de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Roosendaal, hierna te noemen: de GI (Gecertificeerde Instelling).

1.Het procesverloop

1.1
Het procesverloop in deze zaak blijkt uit het op 5 oktober 2022 ingekomen verzoekschrift van de Raad, met bijlagen.
1.2
Op 1 februari 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het verzoek, met gesloten deuren, mondeling behandeld. Bij die mondelinge behandeling zijn verschenen en heeft de rechtbank gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. d’Hont;
  • de pleegouders;
  • een vertegenwoordiger namens de GI;
  • een vertegenwoordigster namens de Raad.
Daarnaast heeft de rechtbank, nu partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit, bijzondere toestemming verleend aan een medewerkster van de GI om de mondelinge behandeling als toehoorder bij te wonen.
1.3.1
Bij aanvang van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank geconstateerd dat de moeder, die als belanghebbende is aangemerkt in deze procedure, niet is verschenen en dat zij haar mening over het verzoek niet kenbaar heeft gemaakt. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
1.3.2
Uit artikel 54 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt, voor zover hier van belang, dat personen die een onbekende woon- of verblijfplaats binnen of buiten Nederland hebben door middel van een publicatie in de Staatscourant worden opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek met inachtneming van een oproeptermijn van drie maanden. De rechtbank overweegt in dat verband dat bij het bepalen van de woon- of verblijfplaats van een op te roepen persoon in beginsel wordt aangesloten bij de inschrijving van die persoon in de Basisregistratie Personen (BRP). Wanneer een persoon in de BRP staat ingeschreven met een woon- of briefadres, dan wordt die persoon per gewone en/of aangetekende post opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Wanneer een persoon zonder bekend woon- of briefadres in de BRP staat ingeschreven, dan geschiedt de oproeping met een publicatie in de Staatscourant.
1.3.3
Hoewel op het moment van het oproepen uit het ambtshalve door de rechtbank geraadpleegde uittreksel van de moeder uit de BRP blijkt dat de moeder toen stond ingeschreven op een briefadres van de [gemeente] te [plaats 1] , heeft de rechtbank haar op 17 oktober 2022, met inachtneming van de geldende oproeptermijn van drie maanden, opgeroepen via publicatie in de Staatscourant. De moeder is opgeroepen via publicatie in de Staatscourant en niet per gewone en/of aangetekende post op het ingeschreven briefadres omdat de rechtbank naar aanleiding van de informatie uit het raadsrapport heeft vastgesteld dat de feitelijke woon- of verblijfplaats van de moeder op het moment van oproepen al langere tijd onbekend was en omdat door meerdere informanten die bij het raadsonderzoek waren betrokken, wordt vermoed dat zij haar post op voormeld briefadres niet afhaalt.
1.3.4
Uit het raadsrapport blijkt namelijk dat dat de feitelijke woon- en verblijfplaats van de moeder sinds de zomer van 2021 onbekend is en dat zij zich destijds heeft laten uitschrijven uit het BRP. De bewindvoerder van de moeder, die als informant bij het raadsonderzoek is betrokken, heeft aangegeven dat de moeder in mei 2022 is ingeschreven op een briefadres van de [gemeente] omdat zij een inschrijving nodig had voor het aanvragen van een uitkering. De bewindvoerder vermoedt echter dat de moeder haar post op voormeld adres niet afhaalt. De bewindvoerder geeft daarnaast aan dat hij nauwelijks contact heeft met de moeder en dat zij continu wisselt van telefoonnummer en e-mailadres waardoor zij niet bereikbaar is. De behandelaar vanuit [zorgcentrum] heeft ook aangegeven moeilijk met de moeder in contact te komen en dat het onbekend is of de moeder haar post afhaalt, opent en leest.
1.3.5
Tijdens de mondelinge behandeling is namens de Raad en de GI aangegeven dat zij, evenals de familie van de moeder, niet weten waar de moeder momenteel verblijft. De Raad heeft, hoewel zij de moeder meermaals heeft aangeschreven op het briefadres, geen reactie van de moeder ontvangen. Ook de GI heeft langdurig geprobeerd om met de moeder in contact te komen. Hoewel de GI de moeder acht maanden geleden eenmaal op straat is tegengekomen, is de moeder daarna weggelopen. Ook als de oproeping de moeder wel zou hebben bereikt, dan hebben de Raad en de GI niet de verwachting dat zij zou zijn verschenen tijdens de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoek. De vader heeft aangegeven dat hij van een kennis heeft vernomen dat de moeder momenteel in [plaats 2] of [plaats 1] zou verblijven. Hij kent echter geen adres omdat de moeder niet op één plek zou verblijven. Als hij verschillende bekende locaties zou afgaan dan zou hij de moeder mogelijk tegenkomen. Volgens de vader is de moeder echter nog steeds zeer verslaafd aan drugs. Hij verwacht dan ook niet dat de moeder zal verschijnen wanneer zij wel bekend zou zijn met de oproeping. De vader heeft ook geen telefoonnummer of e-mailadres van de moeder. De pleegouders hebben aangegeven dat zij de moeder nog nooit hebben gezien.
1.3.6
De rechtbank overweegt ten slotte dat zij op 30 januari 2023 ambtshalve een actueel uittreksel van de moeder uit de BRP heeft geraadpleegd waaruit blijkt dat de [gemeente] onderzoek heeft verricht naar het briefadres en dat, naar aanleiding daarvan, de inschrijving van de moeder op het briefadres is beëindigd.
1.3.7
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de feitelijke woon- of verblijfplaats van de moeder op het moment van oproeping onbekend was en dat die situatie nu nog steeds voortduurt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de moeder middels de publicatie in de Staatscourant op 17 oktober 2022 correct is opgeroepen voor de mondelinge behandeling, ook al stond zij op dat moment in de BRP ingeschreven met een briefadres dat nog niet in onderzoek was door de [gemeente] . Gezien het gedrag van de moeder in de afgelopen jaren en de zorgen over haar persoonlijke problematiek en drugsverslaving, acht de rechtbank het bovendien onwaarschijnlijk dat de moeder wel zou zijn verschenen indien de oproeping de moeder wel had bereikt. Aangezien de moeder momenteel zonder (brief)adres in de BRP staat ingeschreven, zou een nieuwe oproeping bovendien opnieuw door een publicatie in de Staatscourant plaatsvinden. De rechtbank ziet daarom op dit moment ook geen meerwaarde in het aanhouden van deze zaak tot een nader te bepalen dag en tijdstip. Het wordt daarnaast in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geoordeeld dat de mondelinge behandeling doorgaat. Tot slot merkt de rechtbank op dat het verzoek om gezagsbeëindiging niet op de moeder ziet maar op de vader.
1.3.8
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de mondelinge behandeling van het verzoek buiten aanwezigheid van de moeder voortgezet.
1.4
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling, op 30 januari 2023, heeft [minderjarige 1] haar mening over het verzoek tijdens een gesprek met de kinderrechter kenbaar gemaakt.

2.De feiten

2.1
De ouders zijn met elkaar getrouwd. Tijdens het huwelijk van de ouders zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
2.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
2.3
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 september 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 9 september 2019 tot 9 september 2020.
2.4
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 11 augustus 2020 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 9 september 2021. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 11 augustus 2020 tot 2 mei 2021. Deze maatregelen zijn daarna steeds verlengd.
2.5
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 24 augustus 2022 zijn de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk verlengd tot 9 september 2023.
2.6
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven bij de pleegouders.

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt om het ouderlijk gezag van de vader over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2
De Raad adviseert om de GI te benoemen tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.3
De Raad heeft als bijlage bij het verzoek een schriftelijke en namens de GI ondertekende verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat de GI bereid is om te worden benoemd tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

4.De standpunten

4.1
Namens de Raad is ter onderbouwing van het verzoek, samengevat, aangegeven dat beide ouders vanwege verslavingsproblematiek en andere problemen niet in staat waren om de samenwerking met de hulpverlening aan te gaan en om de zorgen over de minderjarigen in de (opvoed)situatie van de ouders weg te nemen. Dit heeft ertoe geleid dat de minderjarigen in augustus 2020 uit huis zijn geplaatst. Nu de verblijfplaats van de moeder al anderhalf jaar onbekend is en zij niet in contact is met de GI en de hulpverlening, gaat de Raad ervan uit dat het gezag van de moeder van rechtswege is geschorst. De vader is langere tijd gedetineerd geweest en is eveneens moeilijk in contact. De minderjarigen verblijven inmiddels anderhalf jaar in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin waar zij zich goed ontwikkelen. Hoewel de detentie van de vader onlangs is geëindigd en hij goede voornemens heeft geuit om zijn leven te verbeteren, zijn die positieve ontwikkelingen nog pril en kwetsbaar. Daarnaast begrijpt de Raad weliswaar de aanhoudende wens van de vader om de minderjarigen op termijn bij hem terug te plaatsen maar dat traject is wat de Raad betreft een gepasseerd station.
De minderjarigen kunnen namelijk niet langer wachten. Zij hebben nu behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. De Raad acht het van belang dat zij vanuit de veiligheid van het pleeggezin verder kunnen opgroeien naar volwassenheid. In dat licht bezien acht de Raad het aanhouden van de beslissing in deze zaak tot medio september 2023, zoals namens de vader subsidiair is bepleit, niet in het belang van de minderjarigen. Nu de detentie van de vader is geëindigd, zijn er naar de mening van de Raad wel mogelijkheden om het contact tussen hem en de minderjarigen (op termijn) uit te breiden mits de vader betrouwbaar is en hij zich aan de gemaakte afspraken houdt. Daarbij geeft de Raad nog mee dat het voor de minderjarigen van belang is dat zij toestemming krijgen van de vader om in het pleeggezin te mogen opgroeien.
4.2
Namens en door de vader is primair de afwijzing van het verzoek bepleit. Subsidiair verzoekt hij om de beslissing op het verzoek aan te houden voor de duur van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen tot medio september 2023. De vader vindt het allereerst oneerlijk dat de Raad enkel heeft verzocht om de beëindiging van het gezag van de vader en niet van de moeder. Indien zijn gezag wordt beëindigd dan heeft de vader niets meer. Hij voelt zich schuldig tegenover de minderjarigen omdat hij hen als gevolg van zijn verslavingsproblematiek, het plegen van strafbare feiten en, daarmee samenhangend, een langdurige detentieperiode is kwijtgeraakt en dat zij al die tijd geen contact met elkaar hebben gehad. Hoewel de vader begrijpt dat de Raad onderzoek heeft verricht naar de noodzaak van de beëindiging van zijn gezag en dat de Raad naar aanleiding daarvan een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend, is er volgens de vader sprake van in positieve zin gewijzigde omstandigheden. Op 4 januari 2023 is de detentie van de vader geëindigd. De vader stelt dat hij al 2,5 jaar geen cocaïne meer heeft gebruikt, dat er geen openstaande strafzaken zijn en dat hij graag wat van zijn leven wil maken. Hij heeft momenteel een woning, hij is telefonisch bereikbaar en hij volgt een opleiding voor het plaatsen van zonnepanelen. Bij een goed functioneren zal hij over drie maanden een arbeidscontract voor onbepaalde tijd krijgen. De vader heeft nu alle mogelijkheden om het gezag over de minderjarigen op een goede wijze uit te oefenen en te werken aan contact(herstel) met hen. De vader verzoekt dan ook om hem een laatste kans te bieden om zichzelf te bewijzen. Hoewel hij vindt dat de minderjarigen bij de pleegouders op een goede plek zitten, heeft hij ook de wens dat de minderjarigen bij hem worden teruggeplaatst. De vader noemt in dat verband een termijn van maximaal twee jaren.
4.3
Namens de GI is, samengevat, aangegeven dat zij instemt met het verzoek en dat zij bereid is om te worden benoemd tot voogdes over de minderjarigen. Doordat de vader in de afgelopen jaren onvoldoende bereikbaar en beschikbaar was, hebben de GI en de pleegouders vooral praktische problemen ondervonden bij het uitvoeren van gezagszaken. Daarnaast ervaren de minderjarigen dat gezagsbeslissingen over hen op een andere wijze verlopen dan bij andere kinderen. De minderjarigen hebben een belast verleden en zijn kwetsbaar. Het toekomstperspectief van de minderjarigen, de plaats waar zij verder zullen opgroeien, is bij de pleegouders bepaald. De minderjarigen zitten bij de pleegouders op een fijne plek en zij ontwikkelen zich bij hen goed. De aanvaardbare termijn van de minderjarigen, de termijn waarbinnen zij de huidige zorgelijke situatie en de onduidelijkheid over hun perspectief kunnen verdragen, is naar de mening van de GI echter al ruimschoots verstreken. De minderjarigen hebben behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief. De GI vindt het daarom niet in het belang van de minderjarigen om de vader opnieuw een kans te geven om (op termijn) de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De vader blijft, met of zonder gezag, wel belangrijk in het leven van de minderjarigen. Als de vader de recente positieve ontwikkelingen voortzet dan is het eventueel mogelijk om de contacten tussen hem en de minderjarigen te herstellen en (op termijn) uit te breiden. De vader moet dan wel betrouwbaar blijken. Als de vader voormeld traject onverhoopt niet volhoudt dan worden de minderjarigen opnieuw teleurgesteld en dat is niet in hun belang.
4.4
De pleegouders hebben aangegeven dat het voor hen gemakkelijker is wanneer de voogdij bij de GI wordt belegd. In de afgelopen jaren zijn verschillende gezagszaken betreffende de minderjarigen moeizaam verlopen, zoals het aanvragen van een bankrekening, het aanmelden bij de middelbare school en het aanmelden voor vaccinaties. Omdat de pleegouders geen partij willen kiezen, hebben zij geen inhoudelijke mening over het verzoek. De pleegouders vinden het wel belangrijk dat de minderjarigen rust en perspectief wordt geboden.
4.5
De minderjarige [minderjarige 1] heeft, kort samengevat, aangegeven dat zij een aantal situaties heeft meegemaakt waarin zij anders is behandeld dan andere kinderen, zoals bij het halen van vaccinaties.

5.De beoordeling

Beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader
5.1
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Vaststaat dat de vader het gezag niet (heeft) misbruikt. De rechtbank moet daarom onderzoeken of er sprake is van de situatie zoals hiervoor onder punt a. is omschreven.
5.3
Uit de overgelegde stukken en wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, blijkt dat de minderjarigen in hun jonge leven al veel hebben meegemaakt. In de thuissituatie bij de ouders waren er zorgen over de verslavingsproblematiek van beide ouders, de psychische problemen van de moeder, verwaarlozing en huiselijk geweld tussen de ouders waarvan de minderjarigen getuigen zijn geweest. Vanwege hun persoonlijke problematiek lukte het de ouders niet om de minderjarigen een (sociaal-emotioneel) veilige thuissituatie en voldoende rust, stabiliteit en regelmaat te bieden. Omdat het de ouders niet altijd lukte om ’s ochtends op tijd op te staan, hebben de minderjarigen bovendien regelmatig verzuimd op school en op het kinderdagverblijf. Om deze zorgen weg te nemen, is aanvankelijk hulpverlening op vrijwillige basis ingezet. Daarna zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld waarbij er verplichte hulpverlening in de thuissituatie is ingezet. Aangezien die hulpverlening ontoereikend was voor het wegnemen van bovengenoemde zorgen, zijn de minderjarigen in augustus 2020 uit huis geplaatst.
5.4
Doordat de vader meerdere strafbare feiten heeft gepleegd, al dan niet onder invloed van zijn (verslavings)problematiek, is hij tot voor kort langdurig gedetineerd geweest. Daarnaast is de verblijfplaats van de moeder al langere tijd onbekend en is zij onbereikbaar. Doordat er al gedurende 1,5 jaar geen sprake is van contact tussen de minderjarigen en hun ouders, zijn er zorgen over de verdere identiteitsontwikkeling van de minderjarigen. Daarbij moet voorkomen worden dat de minderjarigen zich afgewezen of schuldig voelen. Daarnaast is het de vader in de afgelopen jaren niet gelukt om contact te onderhouden en samen te werken met de GI/de hulpverlening en gezagsbeslissingen over de minderjarigen (tijdig) te nemen en hiernaar te handelen, zoals bij het aanvragen van een identiteitskaart voor de minderjarigen, het geven van toestemming voor vakanties, het openen van een bankrekening en het aanmelden van de minderjarigen bij de middelbare school en voor vaccinaties. Dit zou deels te maken kunnen hebben met het feit dat het ontvangen en versturen van post tijdens detentie lastig is, maar gevolg is wel geweest dat de minderjarigen hier op meerdere momenten last van hebben ondervonden.
5.5
De minderjarigen verblijven inmiddels 1,5 jaar in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin. De pleegouders komen tegemoet aan de zorg- en opvoedingsbehoeften van de minderjarigen. Gezien wordt dat de minderjarigen het fijn hebben bij de pleegouders en dat zij zich op sociaal-emotioneel vlak en op school positief ontwikkelen.
5.6
De rechtbank overweegt dat er in de persoonlijke situatie van de vader sprake is van positieve ontwikkelingen. De detentie van de vader is begin januari 2023 geëindigd en hij heeft aangegeven dat hij goede voornemens heeft om zijn leven te verbeteren. De vader heeft daarbij aangegeven dat hij in de afgelopen 2,5 jaar geen cocaïne heeft gebruikt, dat er geen openstaande strafzaken zijn, dat hij over eigen woonruimte beschikt, dat hij telefonisch bereikbaar is, dat hij een opleiding volgt voor het plaatsen van zonnepanelen en dat hij, in geval van goed functioneren, zicht heeft op een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. Deze positieve ontwikkelingen zijn echter nog pril en kwetsbaar. Hoewel de rechtbank hoopt dat de vader deze ontwikkelingen in het belang van de minderjarigen zal voortzetten, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank gezien de voorgeschiedenis een reëel risico op terugval. Uit het rapport van de Raad blijkt dat de vader de zaken niet altijd lijkt te kunnen overzien, dat hij de schuld vaak bij anderen legt en dat het hem niet altijd lukt om naar zijn eigen aandeel te kijken. Het lukte de vader in het verleden ook niet altijd om zich aan de afspraken te houden en hij heeft toen laten zien onvoldoende betrouwbaar en beschikbaar te zijn voor de minderjarigen. Daarnaast moet het traject gericht op contact(herstel) tussen de vader en de minderjarigen nog starten, waarna, mits dat in het belang van de minderjarigen wordt geacht, op een verantwoorde wijze zal worden toegewerkt naar uitbreiding van die contacten. Voormeld traject zal dus enige tijd in beslag nemen.
5.7
De rechtbank acht de vader, gelet op het voorgaande, nu en binnen afzienbare termijn niet in staat om het ouderlijk gezag over de minderjarigen uit te oefenen en om de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarigen, dat wil zeggen de termijn waarbinnen zij de huidige zorgelijke situatie en onduidelijkheid over hun toekomstperspectief kunnen verdragen, al ruimschoots is verstreken. De minderjarigen hebben behoefte aan duidelijkheid over hun toekomstperspectief en de bevestiging dat zij verder zullen opgroeien bij de pleegouders. In tegenstelling tot de wens van de vader, is de rechtbank dan ook van oordeel dat een thuisplaatsing van de minderjarigen bij de vader niet meer aan de orde is.
5.8
Een afwijzing van het verzoek van de Raad en het op vrijwillige basis voortzetten van de hulpverlening en de plaatsing van de minderjarigen in het pleeggezin is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk, aangezien de vader op dit moment nog onvoldoende betrouwbaar is en hij de plaatsing van de minderjarigen bij de pleegouders onvoldoende accepteert. Hoewel de vader heeft aangegeven dat hij momenteel heel tevreden is met de pleegouders en dat de minderjarigen bij hen op een goede en fijne plek verblijven, heeft hij immers de wens geuit dat de minderjarigen op termijn bij hem worden teruggeplaatst. Een voortzetting van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen vindt de rechtbank, gelet op het tijdelijke karakter van die maatregelen en het belang van het bieden van duidelijkheid aan de minderjarigen, niet langer passend.
5.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke vereisten voor beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader, zoals genoemd in artikel 1:266, eerste lid, sub a BW. De rechtbank zal het verzoek van de Raad daarom toewijzen en overgaan tot beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarigen.
Gezag van de moeder
5.1
Om de gevolgen van beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader te kunnen vaststellen, zal de rechtbank zich hierna eerst uitlaten over de gezagspositie van de moeder.
5.11
Gelet op artikel 1:253r, lid 1 en lid 2 tweede volzin BW jo artikel 1:253q is het gezag van de ouder waarvan de verblijfplaats onbekend is, geschorst.
5.12
De rechtbank overweegt, gezien de overgelegde stukken en gezien wat er tijdens de mondelinge behandeling is besproken, dat de verblijfplaats van de moeder al langere tijd onbekend is. De moeder is niet in contact met de minderjarigen, de vader, de GI, de hulpverlening en/of haar familie. Ook is gebleken dat de moeder niet bereikbaar is. Gelet hierop stelt de rechtbank op grond van bovengenoemde wettelijke bepalingen vast dat de verblijfplaats van de moeder onbekend is met als gevolg dat haar ouderlijk gezag over de minderjarigen van rechtswege is geschorst.
Benoeming voogd
5.13
Uit artikel 1:253r, lid 1, sub b BW in samenhang gelezen met artikel 1:253q, lid 3 BW volgt dat de rechtbank, indien het bestaan of de verblijfplaats van een ouder die alleen het gezag uitoefent onbekend is, de andere ouder met het gezag belast tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Alsdan benoemt zij een voogd.
5.14
Nu het ouderlijk gezag van de vader, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zal worden beëindigd en het ouderlijk gezag van de moeder van rechtswege is geschorst, ontstaat de situatie dat er feitelijk niet in het gezag over de minderjarigen wordt voorzien en dat er dus een gezagsvacuüm ontstaat.
5.15
Uit artikel 1:253q, lid 3 BW volgt dat de rechtbank in de situatie na vaststelling van een gezagsvacuüm bij schorsing van het gezag ambtshalve een voogd kan benoemen. Gelet op artikel 1:253r, lid 2 tweede volzin BW is het gezag van de ouder waarvan de verblijfplaats onbekend is, geschorst totdat de rechter deze ouder wederom met het gezag belast.
5.16
Naar het oordeel van de rechtbank is de GI als professionele (jeugd)hulpinstantie en onafhankelijke partij het beste in staat om het gezag over de minderjarigen uit te oefenen. De GI is als uitvoerder van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen ook al betrokken en bekend bij de minderjarigen en de vader. Namens de GI is schriftelijk verklaard, en tijdens de mondelinge is dit bevestigd, dat zij daartoe bereid is. De rechtbank zal daarom de GI, overeenkomstig het advies van de Raad om het gezag over de minderjarigen bij de GI te beleggen, benoemen tot voogdes van de minderjarigen. Indien de situatie die heeft geleid tot de schorsing van het gezag van de moeder zich niet langer voordoet dan zal de moeder, wanneer zij opnieuw met het gezag over de minderjarigen wenst te worden belast, een daartoe strekkend verzoek moeten indienen bij de rechtbank. Ook voor een eventueel in de toekomst gewenste voogdijoverdracht of wijziging van het gezag anderszins zal een daartoe strekkende rechterlijke beslissing noodzakelijk zijn.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.17
De rechtbank zal, gelet op de aard daarvan, zowel de beslissing tot gezagsbeëindiging (zoals is verzocht door de Raad) als de beslissing tot het benoemen van een voogd (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing.
Tot slot
5.18
De rechtbank benadrukt dat de beslissing om het gezag van de vader te beëindigen niet betekent dat hij vanaf nu geen belangrijke rol meer in het leven van de minderjarigen zal spelen. Hij is en blijft altijd de vader van de minderjarigen en hij is daarom erg belangrijk in het leven van de minderjarigen. De rechtbank hoopt dan ook dat beëindiging van het gezag van de vader over de minderjarigen (uiteindelijk) zal leiden tot meer rust en duidelijkheid voor alle betrokkenen, met als gevolg dat er ruimte ontstaat voor contactherstel tussen de vader en de minderjarigen en eventueel tot een uitbreiding van die contacten. De rechtbank acht het ten slotte van belang dat de minderjarigen ontschuldigd worden wat betreft de huidige situatie en de gebeurtenissen uit het verleden en dat de vader (emotionele) toestemming kan geven dat de minderjarigen verder zullen opgroeien bij de pleegouders. Het belang van de minderjarigen staat hierbij voorop.
5.19
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
beëindigt het ouderlijk gezag van [de vader] , geboren op [geboortedag 3] 1990 te [geboorteplaats 3] over de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2012 te [geboorteplaats 1] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats 2] ;
6.2
benoemt tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Roosendaal;
6.3
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2023 door mr. Combee, voorzitter, mr. Bogaert en mr. Skrotzki, allen kinderrechters, in aanwezigheid van mr. Wallerbos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.