ECLI:NL:RBZWB:2023:1131

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
AWB- 22_578
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Eiser, die studeert aan een universiteit, had op 11 april 2021 een aanvraag voor studiefinanciering ingediend bij DUO. DUO kende hem een aanvullende beurs van € 165,47 per maand toe voor de maanden september tot en met december 2021. Na een wijziging op 29 augustus 2021, waarbij een lening van € 750,- per maand werd toegekend, stelde DUO op 12 oktober 2021 de hoogte van de aanvullende beurs voor 2022 vast op € 193,24 per maand. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar DUO verklaarde het bezwaar ongegrond op 16 december 2021. Eiser ging in beroep tegen dit besluit, waarbij de rechtbank op 22 december 2022 de zaak besprak. De rechtbank schorste de behandeling om eiser de gelegenheid te geven een verklaring van het LBIO over de oninbaarheid van alimentatie van zijn vader te overleggen. Eiser overhandigde deze verklaring op 4 januari 2023, maar DUO weigerde het verzoek om het inkomen van zijn vader buiten beschouwing te laten. De rechtbank oordeelt dat DUO terecht de hoogte van de aanvullende beurs heeft vastgesteld op € 193,24 per maand, omdat de alimentatie van de vader niet als oninbaar kan worden beschouwd. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/578 WSFBSF

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen,
en
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Eiser studeert [studie] aan [universiteit] . In dat kader heeft eiser op 11 april 2021 een aanvraag studiefinanciering ingediend bij DUO. Hierop heeft DUO met een besluit van 11 april 2021, referentie 0069927538, aan eiser over de maanden september 2021 tot en met december 2021 een aanvullende beurs van € 165,47 per maand toegekend en ook een studentenreisvoorziening.
Eiser heeft op 29 augustus 2021 een wijziging studiefinanciering bij DUO ingediend. Hierop heeft DUO met een besluit van 29 augustus 2021 over de maanden september 2021 tot en met december 2021 een lening aan eiser toegekend van € 750,- per maand.
DUO heeft met een besluit van 12 oktober 2021, referentie 0085055882 (primair besluit), de hoogte van eisers studiefinanciering voor het jaar 2022 vastgesteld. Hierbij is de hoogte van de aanvullende beurs vastgesteld op € 193,24 per maand en is aan eiser een studentenreisvoorziening toegekend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met een besluit van 16 december 2021 (bestreden besluit) heeft DUO eisers bezwaar ongegrond verklaard. Dit betekent dat DUO bij het primaire besluit is gebleven.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit bestreden besluit. DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 22 december 2022. Hierbij waren aanwezig: eiser, zijn gemachtigde en namens DUO mr. H. Bouhuys.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting geschorst om eiser een verklaring van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) over de oninbaarheid van de alimentatie van zijn vader ten behoeve van eiser als student te laten overleggen en DUO daarna te laten bezien of dit aanleiding is voor het wijzigen van het ingenomen standpunt.
Eiser heeft op 4 januari 2023 een brief van het LBIO van 29 december 2022 overgelegd.
In de brief van 12 januari 2023 heeft DUO de rechtbank laten weten dat er op 11 januari 2023 alsnog een besluit is genomen op eisers verzoek om bij de vaststelling van zijn aanvullende beurs het inkomen van zijn vader buiten beschouwing te laten. DUO heeft dit verzoek afgewezen, omdat nihilstelling van alimentatie niet hetzelfde is als oninbaarheid van alimentatie.

Overwegingen van de rechtbank

Omvang van het geschil
2. De rechtbank beoordeelt in dit beroep de vraag of DUO terecht en op goede gronden de hoogte van eisers aanvullende beurs voor het jaar 2022 heeft vastgesteld op
€ 193,24 per maand. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. Eiser stelt dat DUO, als uitzondering op de hoofdregel, bij de berekening van de aanvullende beurs geen rekening had moeten houden met het inkomen zijn vader, waarvan de vastgestelde alimentatie al tenminste één jaar oninbaar is (artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000). Zijn vader zit in de schuldsanering en de alimentatie is op nihil gesteld. Dit heeft eiser desgevraagd onderbouwd met een brief van het LBIO van
29 december 2022. Ook is de berekening van de hoogte van de aanvullende beurs niet onderbouwd. Eiser verzoekt ook om veroordeling van DUO tot het vergoeden van proceskosten en wettelijke rente over de niet uitbetaalde aanvullende beurs.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat DUO terecht de hoogte van eisers aanvullende beurs voor het jaar 2022 heeft vastgesteld op € 193,24 per maand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de vaststelling van de aanvullende beurs over het jaar 2022 als peiljaar het jaar 2020 dient te worden aangemerkt. Verder is niet in geschil dat het inkomen van eisers moeder dient te worden meegenomen bij de vaststelling van eisers aanvullende beurs over het jaar 2022. Ook is niet in geschil dat sinds 24 december 2020 de schuldsaneringsregeling op eisers vader is toegepast en dat sinds die datum ook de alimentatie voor eiser op nihil is gesteld, zoals uit de brief van het LBIO blijkt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de nihilstelling van de alimentatie van de vader voor eiser gelijk te stellen is met een oninbare alimentatie in de zin van artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000.
4.3.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of DUO terecht het verzoek van eiser om het inkomen van zijn vader buiten beschouwing te laten, heeft afgewezen. Daarbij is van belang of sprake is van alimentatie die al 12 maanden of langer oninbaar is.
4.4.
Uit artikel 10 van het Bsf 2000 volgt dat de alimentatie ten minste 12 maanden voorafgaand aan de maand waarin de studiefinanciering wordt ontvangen, niet inbaar moet zijn geweest, wil sprake zijn van niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Bsf 2000. In de Toelichting bij het Bsf 2000 is in dit verband - kort gezegd - opgenomen dat als bewijsstuk van niet inbare alimentatie kan gelden een verklaring van een daartoe bevoegde instantie zoals het LBIO.
4.5.
Eiser heeft een brief van het LBIO van 29 december 2022 overgelegd met daarbij een saldo-overzicht van gevorderde en betaalde bedragen aan alimentatie van oktober 2019 tot en met december 2020. Uit dit saldo-overzicht blijkt dat eisers vader iedere maand gedurende peiljaar 2020 alimentatie heeft betaald voor eiser. Weliswaar zijn de bedragen aan betaalde alimentatie vele malen lager dan de gevorderde bedragen, toch betekent dit dat er geen sprake was van geheel oninbare alimentatie in het peiljaar. De rechtbank is met DUO van oordeel dat niet kan worden gesproken van oninbare alimentatie in de zin van artikelen 6, eerste lid, aanhef en onder d, en 10 van het Bsf 2000. DUO heeft dan ook terecht het inkomen van de vader niet losgekoppeld.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Dit betekent ook dat er geen aanleiding bestaat om eisers verzoek om vergoeding van proceskosten of schade toe te wijzen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Pasmans, griffier, op 20 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wettelijk kader

Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk is van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.9 van de Wsf 2000 bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. […]
Artikel 3.9a van de Wsf 2000 bepaalt, voor zover van belang, dat artikel 3.9 van overeenkomstige toepassing is op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten […].
Artikel 3.13 van de Wsf 2000 bepaalt het volgende:
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. De aanvullende beurs van een student wordt verminderd met de in het eerste lid bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is.
3. Indien een ouder meer dan één kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering, met uitzondering van het kind dat tevens valt onder artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, en dat kind met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, gedeeld door dat aantal kinderen.
Artikel 3.14 van de Wsf 2000 bepaalt dat:
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000)
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bsf 2000 bepaalt dat aanspraak op aanvullende beurs als bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, van de wet, voor wat betreft de aanvullende lening die voortvloeit uit de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de weigerachtige of onvindbare ouder, in ieder geval bestaat, indien sprake is van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in titel 17 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 10 van het Bsf 2000 bepaalt dat van voor de student niet inbare alimentatie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d, is sprake, indien de alimentatie oninbaar is gedurende ten minste 12 maanden voorafgaande aan de maand waarin de student voor het eerst studiefinanciering ontvangt. Als bewijs dient een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.