ECLI:NL:RBZWB:2023:1109

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
02/033380-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling van een baby door onvoldoende bewijs van schuld

Op 23 februari 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van de mishandeling van zijn 9 weken oude kind, [slachtoffer]. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 9 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging hield in dat de verdachte op 9 maart 2020 zijn kind zou hebben mishandeld, wat resulteerde in een gebroken dijbeen.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de verdachte verantwoordelijk was voor het letsel van [slachtoffer]. De officier van justitie stelde dat het letsel was ontstaan tijdens de zorg van de verdachte, maar de verdediging betwistte dit en wees op de mogelijkheid dat andere personen ook verantwoordelijk konden zijn voor het letsel. De rechtbank concludeerde dat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat de verdachte het letsel had veroorzaakt, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, maar sprak de verdachte vrij van de aan hem ten laste gelegde mishandeling. Dit vonnis benadrukt het belang van bewijs in strafzaken, vooral in gevallen waarin de beschuldigingen betrekking hebben op de zorg voor kwetsbare personen zoals jonge kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/033380-22
vonnis van de meervoudige kamer van 23 februari 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende aan de [woonadres]
raadsman mr. J.C.B. Dionisius, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. P.W.P. Emmen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 9 maart 2020 zijn kind, [slachtoffer] , heeft mishandeld waardoor het rechterdijbeen van [slachtoffer] is gebroken.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Op basis van twee dezelfde bewijsposities – van verdachte en [medeverdachte] , de partner van verdachte) – heeft het Openbaar Ministerie besloten alleen tot verdere vervolging van verdachte over te gaan. Zonder nadere motivering is bij eenzelfde bewijspositie kennelijk de onschuld van de andere verdachte vastgesteld. Dit getuigt van een lichtvaardige besluitvorming omtrent de verdere vervolging van verdachte, blijkbaar alleen bedoeld om de bewijspositie jegens verdachte te verstevigen. De beslissing om verdachte wel te vervolgen en zijn partner niet is er één op basis van willekeur.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Het gaat om het ontstaansmoment van het letsel bij [slachtoffer] . Op dat moment had alleen verdachte de zorg over hem. De officier van justitie wijst naar de conclusies van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) waaruit naar voren komt dat het letsel op of omstreeks 9 maart 2020 is ontstaan. Er is geen sprake van willekeur.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het dossier kon naar het oordeel van de rechtbank door de officier van justitie geoordeeld worden dat dit voornamelijk aanwijzingen bevat voor verdachte als dader, mede gelet op de zorg die hij in de ochtend van 9 maart over [slachtoffer] had. Bij dat uitgangspunt is de keuze van de officier van justitie om [medeverdachte] niet als verdachte aan te merken, niet als willekeurig te bestempelen. Dat bij die keuze een tactische reden in de zaak van verdachte een rol zou hebben gespeeld, is een suggestie die op geen enkele wijze wordt gestaafd. Het verweer wordt daarom verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd en baseert zich daarbij op het volgende. De officier van justitie concludeert dat [slachtoffer] de dijbeenbreuk heeft opgelopen tussen 7:31 uur - toen [naam kind] een filmpje opnam waarop geen huilen is te horen - en het moment dat de vriendin van verdachte wakker werd van het huilen. Op dat moment had verdachte de zorg over hem. Van een mogelijke accidentele toedracht is niet gebleken, waardoor enkel een non-accidentele toedracht resteert. De officier van justitie acht niet aannemelijk dat [zoon verdachte] (de zoon van verdachte) het letsel heeft toegebracht in de tijd dat verdachte met [naam kind] naar boven was. De enige persoon die het letsel toegebracht kan hebben is verdachte. Door het NFI is geconstateerd dat het letsel niet kan zijn ontstaan door eigen toedoen of normaal uitgevoerde verzorgings- of hanteringshandelingen. Verdachte heeft op een onbekend gebleven wijze geweld uitgeoefend op het rechterbeen van [slachtoffer] waardoor dit is gebroken. Hij heeft hiertoe voorwaardelijk opzet gehad.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op het volgende. Nu niet precies is vast te stellen wanneer de onderscheiden letsels zijn ontstaan, kan evenmin worden vastgesteld of verdachte degene is geweest die verantwoordelijk is voor het ontstaan van de dijbeenbreuk. Gedurende de periode waarin de onderscheiden letsels zijn ontstaan, zijn meerdere personen in aanraking geweest met [slachtoffer] , die al dan niet bewust verantwoordelijk kunnen zijn voor het ontstaan van één of meerdere van de geconstateerde letsels. Op basis van de in het NFI-rapport beschreven ontstaansmomenten van de onderscheiden letsels kan niet de conclusie worden getrokken dat het verdachte is geweest die verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontstaan van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels. Verdachte dient te worden vrijgesproken van mishandeling zoals aan hem ten laste is gelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vaststelling van de feiten
Verdachte staat op 9 maart 2020 rond 7 uur in de ochtend op en neemt [slachtoffer] mee naar beneden en legt hem in de box. De kinderen [naam kind] en [zoon verdachte] zijn ook beneden en maken zich klaar voor school. [slachtoffer] is huilerig. Verdachte gaat op enig moment met [naam kind] naar boven om kleren voor haar uit te zoeken. Als verdachte weer beneden komt hoort verdachte [slachtoffer] harder huilen en hoort ook [medeverdachte] – zijn vriendin en de moeder van [slachtoffer] – [slachtoffer] heel erg huilen. [medeverdachte] hoort een ander huiltje dan normaal. Ze probeert van alles om hem rustig te krijgen, maar dit lukt niet. Als verdachte [slachtoffer] die middag verschoont, ziet hij dat een van zijn beentjes dikker is en hij het niet meer beweegt. Verdachte roept [medeverdachte] erbij waarna zij naar de huisarts zijn gegaan en vervolgens zijn doorverwezen naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis wordt [slachtoffer] – na onderzoek – naar huis gestuurd. De volgende dag is het beentje van [slachtoffer] dikker en wordt hij opnieuw door de huisarts gezien en wordt hij opnieuw naar het ziekenhuis verwezen. Na onderzoek blijkt het rechterbovenbeen van [slachtoffer] gebroken te zijn. Voorts worden een breuklijn in zijn schedel en een aantal ribbreuken gezien.
De visie van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet hoe [slachtoffer] aan het letsel is gekomen.
Bevindingen NFI-rapport
Door dr. [naam] , forensisch arts bij het NFI is als deskundige medisch-forensisch onderzoek verricht en op basis daarvan een rapport opgesteld, waaruit naar voren komt dat [slachtoffer] drie soorten botbreuken had, te weten een dijbeenbreuk, vier ribbreuken en een botbreuk in de linkerwandbeen van het schedel.
Dijbeenbreuk
Uit de medische gegevens blijkt dat sprake is van een schuine botbreuk door het bovenste deel van het rechterdijbeen, met verplaatsing en knikstand. Aanvullend bloedonderzoek en röntgenologisch onderzoek van het skelet toonden een normale samenstelling van het bot. Osteogenesis imperfecta (broze bottenziekte) werd middels genetisch onderzoek als oorzaak uitgesloten. Bij niet-mobiele jonge kinderen kunnen de klachten na een dergelijke breuk soms relatief beperkt blijven (met name na de acute fase, ordegrootte na circa een halve tot enkele dagen). Dan beweegt het kind het been aan de aangedane zijde wat minder of huilt het alleen bij de dagelijkse verzorgingshandelingen. Als er sprake is van callus (botnieuwvorming) is de botbreuk ter plaatse meestal minstens enkele dagen oud ten opzichte van de dag waarop de röntgenfoto werd gemaakt. Op de röntgenfoto, gemaakt op de spoedeisende hulpop 10 maart 2020, was de breuk te zien zonder callusvorming. De combinatie van de verschijnselen bij [slachtoffer] en de bevindingen bij de röntgenfoto passen bij een op of kort voor 9 maart 2020 recent ontstane dijbeenbreuk.
Het aantreffen van een dijbeenbreuk is volgens de deskundige van het NFI bij een dan 9 weken oud kind ongeveer even waarschijnlijk onder de hypothese van een niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) als onder de hypothese van een accidentele krachtsinwerking (zoals ongeval). Bij een kind van deze leeftijd kan een dijbeenbreuk niet ontstaan door eigen toedoen, of bij normaal uitgevoerde verzorging/hantering van het kind.
De rechtbank concludeert op basis van bovenstaande bevindingen van de deskundige dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel).
Ribbreuken
Bij de beoordeling en herbeoordeling van de röntgenfoto's, gemaakt op 10 maart 2020 en
1 april 2020 werden genezende ribbreuken van rib 5 tot en met rib 8 aan de linkerzijde
vastgesteld. Op 10 maart 2020 was op de gebroken ribben van [slachtoffer] callusvorming (botnieuwvorming) zichtbaar. Dit duidt erop dat de ribbreuken minimaal 10 dagen oud waren op 10 maart 2020. Een geboortetrauma als oorzaak van één of meer dan één ribbreuk kan als uitgesloten worden beschouwd. Hieruit volgt als oorzaak voor het ontstaan van de ribbreuken een trauma met substantiële krachtsinwerkingen (accidenteel of niet-accidenteel) na de geboorte. Bij normale uitvoering van handelingen in het kader van verzorging en hantering van een jong kind met normale botsterkte, zoals in dit geval, ontstaan geen ribbreuken. Het aantreffen van de ribbreuken bij een 9 weken oud kind is waarschijnlijker onder de hypothese van een niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van een accidentele krachtsinwerking.
Botbreuk linkerwandbeen schedel
Op 10 maart 2020 werd een botbreuk aan de linker zijwand van de schedel vastgesteld (pariëtale schedelfractuur). Datering van een schedelbreuk is vanuit radiologisch perspectief niet mogelijk. Uit de ontvangen gegevens is geen veroorzakend incident (inclusief geboorte), of (bijdragende) medische oorzaak voor het ontstaan van de schedelbreuk afleidbaar. Het aantreffen van een schedelbreuk bij een dan 9 weken oud kind, is iets waarschijnlijker na een accidentele krachtsinwerking dan na een niet-accidentele krachtsinwerking.
Combinatie van botbreuken
Bij [slachtoffer] – op dat moment 9 weken oud – was op 10 maart 2020 sprake van een recent ontstane dijbeenbreuk rechts, een niet te dateren schedelbreuk links zijwaarts en tenminste ongeveer 10 dagen daarvoor ontstane ribbreuken van de 5e tot en met 8e rib links zijwaarts. De deskundige van het NFI concludeert dat het aantreffen van de combinatie van de in totaal zes botbreuken op 10 maart 2020 en 1 april 2020 waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Op basis van de bevindingen van het NFI stelt de rechtbank vast dat op basis van de combinatie van botbreuken bij [slachtoffer] het waarschijnlijker is dat sprake is geweest van mishandeling
Moment van ontstaan van de botbreuken
In de rapportage van het NFI staat dat de dijbeenbreuk op of kort voor 9 maart 2020 moet zijn ontstaan. Volgens de deskundige kunnen de geuite klachten bij een dijbeenbreuk bij niet-mobiele kinderen (zoals [slachtoffer] op dat moment) beperkt zijn. Het hoeft dus niet zo te zijn dat [slachtoffer] vanaf het moment van het ontstaan van de dijbeenbreuk ineens hard huilde. [medeverdachte] heeft verklaard dat er in de nacht van zondag 8 maart 2020 op maandag 9 maart 2020 niks met [slachtoffer] aan de hand was. Zij heeft hem die nacht om 5:00 uur verschoond en in bed gelegd. [slachtoffer] was die ochtend huilerig. Op een gegeven moment die ochtend hoort [medeverdachte] [slachtoffer] heel erg huilen. [slachtoffer] huilde volgens haar anders dan normaal, wat voor haar aanleiding was om naar beneden te gaan. Dit moet tussen half 8 en 8 uur zijn geweest. [getuige] heeft verklaard dat zij om ongeveer 7:45 uur aan het videobellen was met [zoon verdachte] en [naam kind] . Zij hoorde tijdens dit videobellen dat [slachtoffer] hard aan het huilen was. Om 7:31 uur had zij nog een filmpje van [naam kind] ontvangen om haar te feliciteren. Hierop was niet te horen dat [slachtoffer] aan het huilen was.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het meest aannemelijke tijdstip waarop het letsel is ontstaan moet zijn gelegen tussen 5:00 uur en 8:00 uur op 9 maart 2020. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld wanneer het filmpje is gemaakt dat door [getuige] is ontvangen. Daardoor kan een kortere tijdspanne naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld, zoals de officier van justitie heeft gedaan.
Conclusie
Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
De combinatie van de ribbreuken en de breuk in de schedel kan betrokken worden bij de vraag of er sprake is geweest van mishandeling. Zoals hiervoor overwogen, geeft de mening van de deskundige van het NFI daarvoor een aanwijzing. Ten aanzien van die breuken kan echter niet worden vastgesteld wanneer, hoe of door welke toedracht die zijn ontstaan. Ten aanzien van de dijbeenbreuk alleen is op basis van het NFI-rapport niet vast te stellen of bij de dijbeenbreuk sprake is geweest van toegebracht letsel of een ongeval. Om tot een bewezenverklaring te komen moet bovendien kunnen worden vastgesteld dat het verdachte was die de dijbeenbreuk heeft veroorzaakt. Vast staat dat in genoemde tijdspanne van 5:00 uur tot 8:00 uur verdachte niet steeds als enige alleen bij [slachtoffer] is geweest. De mogelijkheid dat op andere wijze dan door toedoen van verdachte het letsel is ontstaan kan dan ook niet worden uitgesloten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het verdachte moet zijn geweest die het letsel heeft veroorzaakt. Dit brengt mee dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer] .

5.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het aan hem tenlastegelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Kooijman, voorzitter, mr. M. Breeman en mr. R.H.M. Pooyé, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 februari 2023.