4.3Het oordeel van de rechtbank
Vaststelling van de feiten
Verdachte staat op 9 maart 2020 rond 7 uur in de ochtend op en neemt [slachtoffer] mee naar beneden en legt hem in de box. De kinderen [naam kind] en [zoon verdachte] zijn ook beneden en maken zich klaar voor school. [slachtoffer] is huilerig. Verdachte gaat op enig moment met [naam kind] naar boven om kleren voor haar uit te zoeken. Als verdachte weer beneden komt hoort verdachte [slachtoffer] harder huilen en hoort ook [medeverdachte] – zijn vriendin en de moeder van [slachtoffer] – [slachtoffer] heel erg huilen. [medeverdachte] hoort een ander huiltje dan normaal. Ze probeert van alles om hem rustig te krijgen, maar dit lukt niet. Als verdachte [slachtoffer] die middag verschoont, ziet hij dat een van zijn beentjes dikker is en hij het niet meer beweegt. Verdachte roept [medeverdachte] erbij waarna zij naar de huisarts zijn gegaan en vervolgens zijn doorverwezen naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis wordt [slachtoffer] – na onderzoek – naar huis gestuurd. De volgende dag is het beentje van [slachtoffer] dikker en wordt hij opnieuw door de huisarts gezien en wordt hij opnieuw naar het ziekenhuis verwezen. Na onderzoek blijkt het rechterbovenbeen van [slachtoffer] gebroken te zijn. Voorts worden een breuklijn in zijn schedel en een aantal ribbreuken gezien.
De visie van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij niet weet hoe [slachtoffer] aan het letsel is gekomen.
Bevindingen NFI-rapport
Door dr. [naam] , forensisch arts bij het NFI is als deskundige medisch-forensisch onderzoek verricht en op basis daarvan een rapport opgesteld, waaruit naar voren komt dat [slachtoffer] drie soorten botbreuken had, te weten een dijbeenbreuk, vier ribbreuken en een botbreuk in de linkerwandbeen van het schedel.
Dijbeenbreuk
Uit de medische gegevens blijkt dat sprake is van een schuine botbreuk door het bovenste deel van het rechterdijbeen, met verplaatsing en knikstand. Aanvullend bloedonderzoek en röntgenologisch onderzoek van het skelet toonden een normale samenstelling van het bot. Osteogenesis imperfecta (broze bottenziekte) werd middels genetisch onderzoek als oorzaak uitgesloten. Bij niet-mobiele jonge kinderen kunnen de klachten na een dergelijke breuk soms relatief beperkt blijven (met name na de acute fase, ordegrootte na circa een halve tot enkele dagen). Dan beweegt het kind het been aan de aangedane zijde wat minder of huilt het alleen bij de dagelijkse verzorgingshandelingen. Als er sprake is van callus (botnieuwvorming) is de botbreuk ter plaatse meestal minstens enkele dagen oud ten opzichte van de dag waarop de röntgenfoto werd gemaakt. Op de röntgenfoto, gemaakt op de spoedeisende hulpop 10 maart 2020, was de breuk te zien zonder callusvorming. De combinatie van de verschijnselen bij [slachtoffer] en de bevindingen bij de röntgenfoto passen bij een op of kort voor 9 maart 2020 recent ontstane dijbeenbreuk.
Het aantreffen van een dijbeenbreuk is volgens de deskundige van het NFI bij een dan 9 weken oud kind ongeveer even waarschijnlijk onder de hypothese van een niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) als onder de hypothese van een accidentele krachtsinwerking (zoals ongeval). Bij een kind van deze leeftijd kan een dijbeenbreuk niet ontstaan door eigen toedoen, of bij normaal uitgevoerde verzorging/hantering van het kind.
De rechtbank concludeert op basis van bovenstaande bevindingen van de deskundige dat niet kan worden geoordeeld dat sprake is van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel).
Ribbreuken
Bij de beoordeling en herbeoordeling van de röntgenfoto's, gemaakt op 10 maart 2020 en
1 april 2020 werden genezende ribbreuken van rib 5 tot en met rib 8 aan de linkerzijde
vastgesteld. Op 10 maart 2020 was op de gebroken ribben van [slachtoffer] callusvorming (botnieuwvorming) zichtbaar. Dit duidt erop dat de ribbreuken minimaal 10 dagen oud waren op 10 maart 2020. Een geboortetrauma als oorzaak van één of meer dan één ribbreuk kan als uitgesloten worden beschouwd. Hieruit volgt als oorzaak voor het ontstaan van de ribbreuken een trauma met substantiële krachtsinwerkingen (accidenteel of niet-accidenteel) na de geboorte. Bij normale uitvoering van handelingen in het kader van verzorging en hantering van een jong kind met normale botsterkte, zoals in dit geval, ontstaan geen ribbreuken. Het aantreffen van de ribbreuken bij een 9 weken oud kind is waarschijnlijker onder de hypothese van een niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van een accidentele krachtsinwerking.
Botbreuk linkerwandbeen schedel
Op 10 maart 2020 werd een botbreuk aan de linker zijwand van de schedel vastgesteld (pariëtale schedelfractuur). Datering van een schedelbreuk is vanuit radiologisch perspectief niet mogelijk. Uit de ontvangen gegevens is geen veroorzakend incident (inclusief geboorte), of (bijdragende) medische oorzaak voor het ontstaan van de schedelbreuk afleidbaar. Het aantreffen van een schedelbreuk bij een dan 9 weken oud kind, is iets waarschijnlijker na een accidentele krachtsinwerking dan na een niet-accidentele krachtsinwerking.
Combinatie van botbreuken
Bij [slachtoffer] – op dat moment 9 weken oud – was op 10 maart 2020 sprake van een recent ontstane dijbeenbreuk rechts, een niet te dateren schedelbreuk links zijwaarts en tenminste ongeveer 10 dagen daarvoor ontstane ribbreuken van de 5e tot en met 8e rib links zijwaarts. De deskundige van het NFI concludeert dat het aantreffen van de combinatie van de in totaal zes botbreuken op 10 maart 2020 en 1 april 2020 waarschijnlijker is onder de hypothese van niet-accidentele krachtsinwerking (toegebracht letsel) dan onder de hypothese van accidentele krachtsinwerking.
Op basis van de bevindingen van het NFI stelt de rechtbank vast dat op basis van de combinatie van botbreuken bij [slachtoffer] het waarschijnlijker is dat sprake is geweest van mishandeling
Moment van ontstaan van de botbreuken
In de rapportage van het NFI staat dat de dijbeenbreuk op of kort voor 9 maart 2020 moet zijn ontstaan. Volgens de deskundige kunnen de geuite klachten bij een dijbeenbreuk bij niet-mobiele kinderen (zoals [slachtoffer] op dat moment) beperkt zijn. Het hoeft dus niet zo te zijn dat [slachtoffer] vanaf het moment van het ontstaan van de dijbeenbreuk ineens hard huilde. [medeverdachte] heeft verklaard dat er in de nacht van zondag 8 maart 2020 op maandag 9 maart 2020 niks met [slachtoffer] aan de hand was. Zij heeft hem die nacht om 5:00 uur verschoond en in bed gelegd. [slachtoffer] was die ochtend huilerig. Op een gegeven moment die ochtend hoort [medeverdachte] [slachtoffer] heel erg huilen. [slachtoffer] huilde volgens haar anders dan normaal, wat voor haar aanleiding was om naar beneden te gaan. Dit moet tussen half 8 en 8 uur zijn geweest. [getuige] heeft verklaard dat zij om ongeveer 7:45 uur aan het videobellen was met [zoon verdachte] en [naam kind] . Zij hoorde tijdens dit videobellen dat [slachtoffer] hard aan het huilen was. Om 7:31 uur had zij nog een filmpje van [naam kind] ontvangen om haar te feliciteren. Hierop was niet te horen dat [slachtoffer] aan het huilen was.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het meest aannemelijke tijdstip waarop het letsel is ontstaan moet zijn gelegen tussen 5:00 uur en 8:00 uur op 9 maart 2020. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld wanneer het filmpje is gemaakt dat door [getuige] is ontvangen. Daardoor kan een kortere tijdspanne naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld, zoals de officier van justitie heeft gedaan.
Conclusie
Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt.
De combinatie van de ribbreuken en de breuk in de schedel kan betrokken worden bij de vraag of er sprake is geweest van mishandeling. Zoals hiervoor overwogen, geeft de mening van de deskundige van het NFI daarvoor een aanwijzing. Ten aanzien van die breuken kan echter niet worden vastgesteld wanneer, hoe of door welke toedracht die zijn ontstaan. Ten aanzien van de dijbeenbreuk alleen is op basis van het NFI-rapport niet vast te stellen of bij de dijbeenbreuk sprake is geweest van toegebracht letsel of een ongeval. Om tot een bewezenverklaring te komen moet bovendien kunnen worden vastgesteld dat het verdachte was die de dijbeenbreuk heeft veroorzaakt. Vast staat dat in genoemde tijdspanne van 5:00 uur tot 8:00 uur verdachte niet steeds als enige alleen bij [slachtoffer] is geweest. De mogelijkheid dat op andere wijze dan door toedoen van verdachte het letsel is ontstaan kan dan ook niet worden uitgesloten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het verdachte moet zijn geweest die het letsel heeft veroorzaakt. Dit brengt mee dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer] .