1.7.Het college heeft op 20 mei 2021 beslist over de verschuldigdheid van een dwangsom.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het college met het besluit van 20 oktober 2020 ook op het handhavingsverzoek van 26 juni 2020 heeft beslist. Ook niet in geschil is dat het college de termijn om te beslissen op het handhavingsverzoek van 26 juni 2020 heeft overschreden.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen beroepsgronden heeft ingediend naar aanleiding van het besluit van 20 oktober 2020 op het handhavingsverzoek van 26 juni 2020.
Aan de rechtbank ligt in deze procedure uitsluitend ter beoordeling voor of het college vanwege de termijnoverschrijding een dwangsom aan eiser is verschuldigd.
3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom verschuldigd is, omdat eiser het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
In artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
In artikel 4:14, derde lid, van de Awb is bepaald dat, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan dit binnen deze termijn meedeelt aan de aanvrager en het daarbij een redelijke termijn noemt binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien:
het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
de aanvrager geen belanghebbende is, of
de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vaststelt binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn handhavingsverzoek van 26 juni 2020 per post en per elektronische weg aan het college heeft toegezonden. Uit het verweerschrift blijkt dat het verzoek ook op 26 juni 2020 door het college is ontvangen.
Uitgaand van een wettelijke beslistermijn van acht weken had het college op uiterlijk 20 augustus 2020 een besluit op het handhavingsverzoek moeten nemen.
Dat heeft het college in het verweerschrift ook bevestigd. Het college heeft daarbij echter gewezen op zijn brief van 20 augustus 2020, waarin het heeft uitgelegd hoe de verdere procedure zou verlopen. Het college stelt dat deze brief moet worden aangemerkt als een mededeling in de zin van artikel 4:14 van de Awb en dat de termijn om op het handhavingsverzoek te beslissen daarmee is verlengd.
De rechtbank volgt het college niet in zijn standpunt. Weliswaar wordt in de brief van 20 augustus 2020 gerefereerd aan het handhavingsverzoek van 26 juni 2020 en heeft het college in de brief aangegeven dat dit handhavingsverzoek zoveel mogelijk tegelijk wordt behandeld met de eerdere handhavingsverzoeken, maar in de brief van 20 augustus 2020 is niet vermeld dat het niet lukt of is gelukt om binnen de wettelijke termijn op het handhavingsverzoek te beslissen en is ook geen concrete termijn genoemd waarbinnen alsnog op het handhavingsverzoek zal worden beslist. De termijn om op het handhavingsverzoek te beslissen, is door het college dus niet op de voorgeschreven wijze verlengd.
Dat betekent dat de beslistermijn door het college is overschreden.
6. Eiser heeft vervolgens enkele dagen na het verstrijken van de beslistermijn het college in gebreke gesteld, namelijk op 31 augustus 2020.
Dat deze ingebrekestelling onredelijk laat is, zoals het college in bestreden besluit 3 heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. De ingebrekestelling volgt immers minder dan twee weken na het verstrijken van de beslistermijn. Het college heeft gesteld dat – gezien de samenhang met de eerdere handhavingsverzoeken – de uitspraak van de rechtbank in die zaken moest worden afgewacht. Ook als hier van wordt uitgegaan, stond niets eraan in de weg om de beslistermijn rechtsgeldig, conform de eisen van artikel 4:14, derde lid, van de Awb te verlengen. De verwijzing van het college naar een e-mailbericht van 17 november 2020 (lees: 2019) waarin reeds een ingebrekestelling is aangekondigd, maakt niet dat de ingebrekestelling onredelijk laat is. Deze e-mail kan, gelet op de datum, geen betrekking hebben op het handhavingsverzoek van 26 juni 2020.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb had het college vervolgens nog twee weken om op het handhavingsverzoek van eiser te beslissen, uiterlijk 14 september 2020. Ook die termijn heeft het college niet gehaald. Dat bekent dat het college ten onrechte heeft besloten dat het geen dwangsom aan eiser verschuldigd is.
7. Het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 3 is gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd en de rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door te bepalen dat het college aan eiser een dwangsom is verschuldigd van € 1.172,=. Dit bedrag heeft de rechtbank als volgt berekend.
In artikel 4:17, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. In het eerste lid van artikel 4:17 van de Awb is bepaald dat de Algemene termijnenwet daarop niet van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat het college 36 dagen na 14 september 2020 op het handhavingsverzoek heeft beslist. Dat betekent dat het college een dwangsom aan eiser verschuldigd is van (€ 322 + € 490 + € 360 =) € 1.172,=.
8. Omdat eiser geen belang (meer) heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2, wordt het beroep voor zover gericht tegen die besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 759,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 0,5). Omdat het beroep uitsluitend gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit en van eenvoudige aard is, merkt de rechtbank de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.