2.3.De rechtbank stelt vast dat eiser op 24 september 2020 beroep heeft ingesteld. Voorafgaand aan dat beroep heeft hij het college echter niet schriftelijk in gebreke gesteld. Weliswaar bevat het dossier een brief van 31 augustus 2020, maar in die brief wordt het college enkel in gebreke gesteld voor wat betreft het niet tijdig beslissen op het (nieuwe) handhavingsverzoek van 26 juni 2020. De rechtbank vindt in de formulering van de brief van 31 augustus 2020 geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de ingebrekestelling was bedoeld als mede betrekking hebbend op het nog te nemen besluit op het bezwaarschrift naar aanleiding van de uitspraak van 24 juli 2020.
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn standpunt dat van hem niet kon worden gevergd dat hij het college ook voor het nog te nemen besluit op zijn bezwaarschrift in gebreke zou stellen. Eiser heeft daartoe ter zitting aangevoerd dat gezien de houding van het college in het verleden, het niet te verwachten was dat het college, nadat er een ingebrekestelling zou zijn gedaan, wel tijdig in actie zou zijn gekomen. Daarom had het volgens eiser geen zin om in gebreke te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze inschatting van eiser geen rechtsgeldige reden om een ingebrekestelling achterwege te mogen laten.
Niet valt te zien welk belang eiser (nog) heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Aangezien hij het college niet in gebreke heeft gesteld in de zin van artikel 6:12 van de Awb, heeft hij ook geen recht op een dwangsom.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. De rechtbank constateert dat eiser op 29 oktober 2020 beroepsgronden heeft ingediend tegen het besluit van 20 oktober 2020 (het bestreden besluit), en dat hij daarmee ook tijdig beroep heeft ingesteld tegen dit besluit.
Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
4. Ter zitting is meegedeeld dat [derde partijen] . het perceel [adres 2] inmiddels hebben verkocht en dus geen eigenaar meer zijn. De rechtbank ziet in dat gegeven geen consequenties voor wat betreft het procesbelang, aangezien de opgelegde last ook geldt voor de rechtsopvolger(s) van [derde partijen] .
5. Het college heeft ter zitting nog een controlerapport van 7 oktober 2021 ingebracht. Bij die controle zijn door de gemeentelijk toezichthouder geen bijzonderheden geconstateerd. Opgemerkt is dat het terrein leeg is.
Ter zitting heeft eiser daarop toegelicht dat hij nog wel procesbelang heeft. Hij stelt nog belang te hebben bij een rechterlijk oordeel over de omvang van het achtererfgebied, aangezien partijen daarover van standpunt verschillen. De rechtbank volgt eiser daarin. Het bestreden besluit betreft een preventieve last onder dwangsom, ter voorkoming dat er in de toekomst opnieuw buitenopslag plaatsvindt, en de uitleg van het achtererfgebied is een onderdeel van dat besluit.
6. De rechtbank stelt vast dat het inhoudelijke geschil (uitsluitend) betrekking heeft op de blauw/grijze container die volgens het college een vergunningvrij bouwwerk is en waartegen daarom niet handhavend kan worden opgetreden. Eiser stelt dat geen sprake is van een vergunningvrij bouwwerk omdat dit niet in het achtererfgebied is gelegen. Daarbij verschillen partijen met name van standpunt over de ligging van de grens van het achtererfgebied.
Beide partijen gaan uit van de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’ die is opgenomen in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor): erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen.
7. Het ‘openbaar toegankelijk gebied’ als hiervoor bedoeld, is in dit geval de [straatnaam adres] . De woning van eiser, [adres 1] , en de woning [adres 3] zijn direct aan die openbare weg gelegen. Het in geding zijnde perceel [adres 2] ligt achter deze woningen. Het perceel [adres 2] ligt schuin ten opzichte van de [straatnaam adres] . Tussen de woningen [adres 1] en [adres 2] ligt een weggetje, haaks op de [straatnaam adres] . Dat weggetje biedt toegang tot het achterliggende perceel [adres 2] . Ter zitting is toegelicht dat dit weggetje geen openbare weg is. Het is eigendom van eiser.
Het in geding zijnde perceel [adres 2] grenst dus nergens aan de [straatnaam adres] . Dat betekent dat er ook geen sprake is van ‘aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’ in de zin van de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’ van artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor.
Tussen partijen is niet in geschil dat de grote loods op het perceel [adres 2] het hoofdgebouw van het perceel is.
De rechtbank volgt de uitleg die het college voor het perceel [adres 2] aan het begrip ‘achtererfgebied’ heeft gegeven. Dat betekent dat de grens van het achtererfgebied ligt achter de lijn die evenwijdig loopt met de voorgevel van de loods en een meter daarachter ligt. Omdat er geen sprake is van ‘aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’ dient die lijn recht doorgetrokken te worden. De uitleg die eiser heeft gegeven, dat de lijn vanaf de zijkant van de loods evenwijdig gaat lopen met de [straatnaam adres] , wat een knik in de lijn oplevert, volgt de rechtbank dus niet. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat bebouwing achter de (recht doorgetrokken) lijn niet zichtbaar is vanaf het openbare gebied. Dit brengt met zich dat bouwen op dit deel van het (achter)erf eerder ruimtelijk aanvaardbaar is. Dit is in overeenstemming met de bedoeling van de bepalingen over vergunningvrij bouwen in het Bor.
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2023) waarnaar eiser heeft verwezen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Uit deze uitspraak blijkt niet dat de feitelijke situatie waarop die uitspraak betrekking heeft gelijk is aan de situatie in dit geval, namelijk dat sprake is van een perceel dat niet grenst aan openbaar toegankelijk gebied. 8. Op basis van het voorgaande heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit een correcte invulling gegeven aan het begrip ‘achtererfgebied’. Dit betekent dat het college de blauw/grijze container waarop het geschil betrekking heeft terecht heeft aangemerkt als vergunningvrij, zodat geen strijd is met de beheersverordening en er dus geen grondslag is voor handhavend optreden. Het bestreden besluit kan dus rechtens standhouden.
9. Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, dient dus ongegrond te worden verklaard.
Vanwege de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.