ECLI:NL:RBZWB:2022:918

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
02-149040-18
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor smaad, stalking en vernieling met vrijspraak voor laster en mishandeling

Op 23 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere feiten, waaronder smaad, stalking en vernieling. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor driemaal smaadschrift, stalking en vernieling, maar sprak hem vrij van een vierde smaad, omdat de tenlastelegging niet voldeed aan de eisen van een 'bepaald feit'. De verdachte ontkende de beschuldigingen en voerde aan dat hij handelde uit noodzaak om zichzelf te verdedigen tegen onterechte beschuldigingen van fraude. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het verspreiden van lasterlijke e-mails naar een breed publiek, wat de eer en goede naam van de slachtoffers aantastte. De rechtbank legde een taakstraf op van 150 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk, en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor de stalking van een van de slachtoffers, omdat er geen klacht was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet te goeder trouw kon aannemen dat zijn beschuldigingen in het algemeen belang waren, en dat zijn acties voortkwamen uit een persoonlijke vete.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-149040-18
vonnis van de meervoudige kamer van 23 februari 2022
in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1965 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
raadsman mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 9 februari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M. Nieuwenhuis, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
  • feit 1: smaad(schrift) dan wel laster ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] ;
  • feit 2: smaad(schrift) dan wel laster ten aanzien van [naam 3] ;
  • feit 3: stalking van [naam 1] en [naam 2] ;
  • feit 4: mishandeling van [naam 4] ;
  • feit 5: vernieling van een telefoon;
  • feit 6: smaad(schrift) dan wel laster ten aanzien van [naam 5] en [naam 6] ;
  • feit 7: smaad(schrift) dan wel laster ten aanzien van [naam 7] .

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 7 op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig is, omdat geen sprake is van tenlastelegging van een bepaald feit. Het gaat namelijk niet om een duidelijk te onderkennen concrete gedraging.
De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 261 Sv de tenlastelegging een zodanige opgave van het feit dient te zijn dat, in combinatie met het onderliggende dossier, voldoende duidelijk is waartegen de verdachte zich moest verdedigen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte uit de tekst van het onder 7 ten laste gelegde, in samenhang bezien met het onderliggende dossier, concreet kon opmaken waartegen hij zich moest verdedigen. De rechtbank acht de dagvaarding op dit punt daarom voldoende duidelijk, zodat deze voldoet aan de daaraan in artikel 261 Sv gestelde eisen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank dat krachtens artikel 285b lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een vervolging wegens belaging niet plaatsvindt dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd. De klacht bestaat ingevolge artikel 164 Sv uit een aangifte en een verzoek tot vervolging.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet is gebleken dat door [naam 2] een klacht over de verweten stalking is ingediend. Gelet hierop zal de rechtbank de officier van justitie ten aanzien van feit 3 niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging, voor zover het betreft de belaging van [naam 2] . Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van feit 1 schuldig heeft gemaakt aan laster en baseert zich daarbij op de e-mailberichten, de aangiften en de verklaring van verdachte. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de beweringen die ten laste zijn gelegd niet juist zijn en dat verdachte het tegendeel niet heeft kunnen bewijzen. Ook al zouden de beweringen juist zijn geweest, dan nog heeft verdachte de eer en goede naam aangetast. Om er zeker van te zijn dat iedereen daarvan op de hoogte was, heeft verdachte daaraan ruchtbaarheid gegeven door bedrijven en instanties – een netwerk dat bestond uit veel personen – e-mailberichten te sturen.
Feit 2
Ten aanzien van feit 2 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift, op grond van de e-mailberichten, de aangifte en de verklaring van verdachte. De betreffende bewoordingen en uitlatingen komen in de buurt van de waarheid. Het informeren van anderen over het verleden van [naam 3] heeft bij [naam 3] schade teweeggebracht.
Feit 3
Ten aanzien van feit 3 acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [naam 1] heeft gestalkt. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de e-mailberichten en de verklaring van verdachte. Verdachte heeft de betreffende e-mailberichten gestuurd en [naam 1] benaderd door haar te bellen, mailen, sms’en en appen. De veelheid en de combinatie van de handelingen hebben een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Dit blijkt uit haar verklaring bij de rechter-commissaris.
Feit 4
Feit 4 kan wettig en overtuigend worden bewezen op grond van de aangifte en de verklaring van verdachte. Verdachte heeft op de zitting verklaard hoe hij aangever heeft vastgehouden en deze greep kan worden gezien als een nekklem.
Feit 5
Feit 5 kan wettig en overtuigend worden bewezen op grond van de aangifte en de foto van de telefoon met een kapot scherm.
Feit 6
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van feit 6 schuldig heeft gemaakt aan laster en baseert zich daarbij op de e-mailberichten, de aangifte en de verklaring van verdachte. Uit de verklaring van aangeefster blijkt dat de beweringen in de e-mailberichten onjuist zijn. De benaderde personen zaten niet te wachten op de betreffende informatie en de e-mailberichten waren bedoeld om de eer en goede naam aan te tasten. Aangeefster heeft daarvan schade ondervonden en haar bedrijf heeft hierdoor een slechte naam gekregen.
Feit 7
Voorts acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van feit 7 schuldig heeft gemaakt aan laster, op grond van de e-mailberichten, de aangifte en de verklaring van verdachte. De eer en goede naam van verbalisant [naam 7] zijn aangetast en uit haar slachtofferverklaring blijkt dat zij daardoor slapeloze nachten heeft gehad.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De raadsman heeft voor feit 1 vrijspraak bepleit, omdat de in de e-mails ten laste gelegde feiten niet als smaad of laster kunnen worden gekwalificeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte ten onrechte van ernstige strafbare feiten werd beschuldigd en dat hij genoodzaakt was de zakelijke relaties van het zorgkantoor op de hoogte te stellen van feiten en omstandigheden die konden aantonen dat hij onschuldig was. Deze feiten en omstandigheden waren naar beste weten van verdachte niet in strijd met de waarheid. Daarnaast heeft verdachte deze gedraging niet gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven, omdat de informatie niet naar willekeurige derden is gestuurd. De informatie is immers naar zakelijke relaties gestuurd, die te maken hadden met de gang van zaken binnen het zorgkantoor en/of naar de betreffende personen die waren verbonden aan het zorgkantoor.
Feit 2
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor feit 2. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte zich moest verdedigen tegen de aangifte van fraude die [naam 3] onder druk van [bedrijf 1] tegen hem moest doen. Daarnaast is wat verdachte over [naam 3] heeft geschreven de waarheid. Tevens is de gedraging niet gedaan met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven, omdat het een zakelijke kring betreft. Tot slot is er geen sprake van een aantasting van de eer en goede naam van [naam 3] , omdat [naam 3] een pro-criminele houding heeft door bij de rechter-commissaris te verklaren “eens een crimineel, altijd een crimineel”.
Feit 3
Voor feit 3 dient volgens de raadsman vrijspraak te volgen, omdat daarvoor hetzelfde geldt als wat bij feit 1 naar voren is gebracht. Daar komt bij dat er geen sprake is van stelselmatigheid en dat het met name gaat over de zakelijke en in mindere mate de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] . Ook was het oogmerk van verdachte om zich te verdedigen tegen de onterechte beschuldigingen met betrekking tot het zorgkantoor en nadrukkelijk niet om haar te dwingen iets te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen.
Feiten 4 en 5
De raadsman heeft voor de feiten 4 en 5 vrijspraak bepleit, omdat verdachte zich heeft verdedigd door zijn tegenstander te fixeren tot hij weer rustig werd, op een wijze die als proportioneel en subsidiair kan worden gezien. Daarbij komt dat het scherm van de telefoon, op het moment dat verdachte Noyan losliet, volgens verdachte niet stuk was.
Feit 6
Ook van feit 6 dient verdachte te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de betreffende feiten en omstandigheden waar waren. Daarnaast heeft verdachte de berichten gestuurd omdat het noodzakelijk was zich tegen onterechte aantijgingen te verdedigen en niet om er ruchtbaarheid aan te geven. Verdachte heeft immers alleen zakelijke relaties geïnformeerd.
Feit 7
Indien de rechtbank aan behandeling van feit 7 toekomt, heeft de raadsman vrijspraak bepleit, omdat er geen sprake is van tenlastelegging van een bepaald feit. Het gaat namelijk niet om een duidelijk te onderkennen concrete gedraging. In het kader van het stopgesprek dat tussen de verbalisant [naam 7] en verdachte heeft plaatsgevonden, zijn de gebezigde woorden slechts beschrijvend en niet beledigend van aard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 Smaad/laster [naam 1] en [naam 2]
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode aan diverse personen en instanties – bestaande uit onder meer zorginstellingen, advocaten, gemeenten, de [bedrijf 16] en het Openbaar Ministerie – meerdere emailberichten heeft gestuurd. De inhoud van deze e-mailberichten komt er, kort gezegd, op neer dat [naam 1] en haar zoon [naam 2] bewust frauduleuze handelingen hebben verricht, waardoor het faillissement van zorginstelling [bedrijf 2] is veroorzaakt. Zij zouden met het geld van derden woningen in Turkije hebben gekocht, uitgaven hebben gedaan aan plastische chirurgie en familie financieel hebben geholpen. Ook zouden zij samen met [naam 6] een Turkse misdaadorganisatie vormen, die zich onder meer schuldig maakt aan witwaspraktijken en valse facturen.
Ruchtbaarheid geven
De rechtbank overweegt dat voor een bewezenverklaring van smaad, smaadschrift of laster onder meer is vereist dat vast komt te staan dat de verdachte de kennelijke bedoeling heeft gehad om aan het door hem ten laste gelegde feit ruchtbaarheid te geven. Onder “ruchtbaarheid geven” als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig publiek is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake, gelet op de wijze waarop verdachte de uitlatingen heeft gedaan en de veelheid aan personen, bedrijven en instanties aan wie hij de uitlatingen heeft meegedeeld. Hij heeft de e-mailberichten immers gelijktijdig naar een grote groep derden gestuurd. Volgens verdachte waren dit allemaal zakelijke contacten, die een relatie hebben met de zorg, en waren het dus geen willekeurige derden. De rechtbank stelt echter vast dat verdachte zich niet heeft beperkt tot direct betrokkenen bij mogelijke fraude, zoals bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie of de betrokken zorgverzekeraar. Verdachte heeft zijn (vele) emails gestuurd naar een dermate grote groep personen, bedrijven en instanties dat feitelijk sprake is van het ter kennis brengen aan een breed publiek. Bovendien had verdachte door het sturen van emails naar algemene mailadressen van bedrijven en instanties ook geen zicht op wie die emails allemaal (konden) lezen. Uit getuigenverklaringen van medewerkers van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en zorgverzekeraar [bedrijf 1] blijkt dat zij verdachte niet kenden en niets met de inhoud te maken hadden. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Artikel 261 lid 3 Sr
Daarnaast heeft de raadsman het verweer gevoerd dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 261 lid 3 Sr. Dat artikellid luidt: “Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste”. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte ten onrechte werd beschuldigd van strafbare feiten en wilde aantonen dat hij onschuldig was en dat de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden naar beste weten van verdachte niet in strijd met de waarheid waren.
Noodzakelijke verdediging
Bij “handelen tot noodzakelijke verdediging” gaat het om de objectieve strekking van het gedrag. Ook als verdachte van strafbare feiten werd beschuldigd, dan is het versturen van deze e-mails aan zo’n grote groep mensen en instanties niet de juiste reactie. Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook geen sprake van een noodzakelijke verdediging.
Te goeder trouw voor waar aannemen en algemeen belang
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vraag of verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was én dat het algemeen belang de telastlegging eiste, als volgt. Het gaat allereerst om de geobjectiveerde goede trouw ten aanzien van de waarheid van het ten laste gelegde feit. In het te goeder trouw aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste, ligt vervolgens de eis besloten dat degene die het bepaalde feit ten laste legt, een doel- en middelenafweging maakt: met de beschuldiging moet een redelijk doel zijn gediend en daarnaast moet zijn nagegaan of minder vergaande middelen dat doel kunnen bewerkstelligen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de uitlatingen van verdachte waar zijn, noch dat zij niet waar zijn. De rechtbank heeft wel de indruk dat verdachte oprecht geloofde dat dat de waarheid was. Nu de bijlagen die verdachte bij de emailberichten heeft verzonden niet in het dossier zitten en zijn stellingname niet nader is onderzocht, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het ten laste gelegde waar was.
De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte niet te goeder trouw kon aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste. Verdachte heeft immers ter zitting verklaard dat hij werd beschuldigd van faillissementsfraude en dat [naam 1] en andere mensen dingen over hem hebben verklaard die in zijn nadeel waren, waardoor hij nergens meer kon werken. Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard: “Dat gevoel moest mevrouw [naam 1] ook maar eens ondergaan.”, “Het is een soort wraak” en “Het was mijn doel dat zij niet meer werkzaam mocht zijn in de zorg en daarom heb ik de kantoren aangeschreven”. De beschuldiging kwam dus voort uit zijn persoonlijk belang.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van [naam 1] en [naam 2] schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift.
Laster
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde laster. Voor een bewezenverklaring van laster is vereist dat komt vast te staan dat de verdachte wist dat het door hem ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid is. Zoals hiervoor is overwogen kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de ten laste gelegde feiten niet waar zijn, laat staan dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad.
Feit 2 Smaad/laster [naam 3]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 16 mei 2018 een e-mailbericht heeft gestuurd aan verschillende personen en instanties met daarin, kort gezegd, de uitlating dat [naam 3] heeft geworsteld met zijn jarenlange drugs- en alcoholverslavingen en daaraan gerelateerd criminogeen gedag en detentieproblematiek en dat hij door zijn bewindvoerder geld liet overmaken zodat hij over € 1.600,- kon beschikken voor zijn dagelijkse portie wiet, boodschappen, een auto voor zijn vriendin en meerdere reizen naar het buitenland.
De rechtbank acht deze uitlatingen een aanranding van de eer en goede naam van [naam 3] . Ook heeft verdachte, gelet op wat de rechtbank hierover bij feit 1 heeft overwogen, gehandeld met het kennelijke doel om aan de ten laste gelegde feiten ruchtbaarheid te geven. De groep mensen en instanties naar wie verdachte de emailberichten heeft gestuurd, hebben niets met [naam 3] van doen.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte zich moest verdedigen tegen de aangifte van fraude die [naam 3] onder druk van [bedrijf 1] tegen hem moest doen. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 261 lid 3 Sr. Uit de verklaring van verdachte zelf ter zitting blijkt immers al dat die uitlatingen niet nodig zijn geweest en dat hij het geen gepaste manier vond om de ten laste gelegde informatie over [naam 3] met anderen te delen. De rechtbank is ook ten aanzien van dit feit van oordeel dat verdachte niet te goeder trouw kon aannemen dat het algemeen belang de beschuldiging eiste.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van [naam 3] schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van laster, nu [naam 3] bij de rechter-commissaris heeft bevestigd dat de inhoud van de mededelingen klopte.
Feit 3 Stalking [naam 1]
Met betrekking tot dit feit verwijst de rechtbank allereerst naar wat onder feit 1 is vastgesteld over de smaad door verdachte waarvan [naam 1] slachtoffer is geworden. Verdachte heeft [naam 1] in die periode in ieder geval stelselmatig lastig gevallen door ongerechtvaardigd belastende informatie over haar te delen met vele derden. Bovendien stuurde hij die e-mails ook naar [naam 1] zelf.
Verder stelt de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast. Op 25 april 2018 heeft [naam 1] aangifte gedaan van smaad, waarbij zij heeft verklaard dat verdachte vanaf 20 maart 2018 is begonnen met mailen, sms-en en bellen. Op 3 mei 2018 heeft [naam 1] haar aangifte aangevuld met een bellijst, waaruit blijkt dat verdachte haar in een periode van zes dagen 30 keer heeft gebeld. Daarna heeft zij het telefoonnummer van verdachte geblokkeerd. Op 19 en 29 mei 2018 zijn er door de politie stopgesprekken met verdachte gevoerd, waarin aan hem duidelijk is gemaakt dat hij geen contact meer mocht zoeken met [naam 1] , waarna zij op 1 juni 2018 aangifte heeft gedaan van stalking. Zij heeft verklaard dat verdachte haar stalkt door middel van het versturen van sms-berichten, bellen en mailen. Op dat moment heeft zij ongeveer 100 e-mailberichten ontvangen. Op 5 juni 2018 is er vervolgens opnieuw een stopgesprek gevoerd. Verdachte heeft verklaard dat hij [naam 1] moest mailen en bellen voor zakelijke aangelegenheden en dat er in de periode van maart tot en met juni 2018 intens verkeer is geweest.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b lid 1 Sr zijn verschillende factoren van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. De rechtbank overweegt dat het voor verdachte duidelijk moet zijn geweest dat [naam 1] er niet van gediend was dat hij e-mails met aantijgingen over fraude aan een grote groep derden en aan haar en haar zoon stuurde. Bovendien had het in ieder geval vanaf het moment dat [naam 1] zijn telefoonnummer had geblokkeerd, voor verdachte duidelijk moeten zijn dat [naam 1] geen contact met hem wilde. Dat is nog meer het geval na de stopgesprekken, maar ook daarna heeft zij moeten dulden dat hij voortdurend contact met haar zocht. Anders dan de raadsman stelt, is hierdoor ook de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] aangetast. Uit de aangifte van [naam 1] blijkt dat zij daar psychisch veel last van heeft gehad.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich aan de ten laste gelegde belaging (of in algemeen spraakgebruik: stalking) van [naam 1] schuldig heeft gemaakt.
Feit 4 Mishandeling [naam 4]
(een zoon van [naam 1] ) heeft verklaard dat verdachte hem heeft geschopt, waardoor hij is gevallen. Vervolgens heeft verdachte zijn arm om zijn nek heen geslagen. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [naam 4] hem eerst heeft geslagen, waarna hij [naam 4] een voetveeg gaf en [naam 4] uit balans raakte. Vervolgens heeft verdachte zijn arm om de schouder van [naam 4] gedaan. Ook ter zitting heeft verdachte verklaard dat [naam 4] hem heeft geslagen, waarna hij zich heeft verweerd door [naam 4] vast te grijpen en een voetveeg te geven. Vervolgens heeft hij [naam 4] bij zijn nek vastgepakt.
Dat verdachte [naam 4] heeft getrapt en hem met zijn arm om de nek van [naam 4] heeft vastgehouden, staat dan ook vast. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is van noodweer. Voor een succesvol beroep op noodweer is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte zich heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden was.
De rechtbank overweegt dat verdachte in zijn e-mailbericht aan de reclassering, kort gezegd, stelt dat aan het ‘opstootje’ met [naam 4] een telefoongesprek met [naam 2] is voorafgegaan. [naam 2] had hem gevraagd een gesprek met hem en zijn moeder aan te gaan om een einde te maken aan de spanning en misvattingen. Om die reden is verdachte naar de woonomgeving van [naam 1] gegaan, waarna [naam 4] op hem is afgereden. Daarnaast volgt uit het dossier dat verdachte op 8 juli 2018 een e-mailbericht heeft gestuurd aan verbalisant [naam 7] , waarin hij aangeeft dat de middelste zoon van [naam 1] hem twee weken geleden enkele klappen wilde geven, terwijl haar oudste zoon hem telefonisch had uitgenodigd om te praten. Daarbij vraagt hij aan [naam 7] of hij daar aangifte van moet doen of dat een melding volstaat.
Als een verklaring van een verdachte niet zonder meer als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven, dient als uitgangspunt te gelden dat de alternatieve gang van zaken zal moeten worden weerlegd. Het door verdachte geschetste scenario dat hij zich moest verdedigen is echter niet nader onderzocht door de politie. Het kan daardoor naar het oordeel van de rechtbank niet als onaannemelijk terzijde worden geschoven. Daarom kan de in mishandeling besloten wederrechtelijkheid niet wettig en overtuigend bewezen worden en zal verdachte van feit 4 worden vrijgesproken.
Feit 5 Vernieling telefoon
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 25 juni 2018 de telefoon van [naam 4] heeft gepakt en op de grond heeft gegooid, waardoor het scherm van de telefoon is beschadigd. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door de telefoon op de grond te gooien, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de telefoon beschadigde. De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling.
Feit 6 Smaad/laster [naam 5] en [naam 6]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op 9 juli 2018 een e-mailbericht heeft gestuurd aan meerdere personen en instanties met daarin onder meer de uitlating – kort gezegd – dat [naam 10] (waarmee hij aangeefster [naam 5] bedoelde) op haar werk een buitensporige seksrelatie zou hebben gehad. Daarnaast heeft hij op 15 juli 2018 een e-mail verstuurd aan diverse personen en instanties met daarin de bewering dat het bedrijf van aangeefster, [naam 6] – kort gezegd – samen met [naam 1] deel uit zou maken van een Turkse misdaadorganisatie.
Gelet op wat de rechtbank onder feit 1 heeft overwogen, heeft verdachte ook in dit geval gehandeld met het kennelijke doel om aan het ten laste gelegde feit ruchtbaarheid te geven.
Verdachte heeft op zitting verklaard dat hiervoor geen zakelijke noodzaak was. Hij was boos omdat [naam 6] volgens hem cliënten kon overnemen en [naam 1] met [naam 6] zou samenwerken. Ook kon verdachte niet te goeder trouw aannemen dat het algemeen belang deze beschuldigingen eiste. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 261 lid 3 Sr.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich ten aanzien van [naam 5] en [naam 6] schuldig heeft gemaakt aan smaadschrift.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van laster en verwijst hierbij naar wat onder feit 1 is overwogen.
Feit 7 Smaad/laster [naam 7]
De rechtbank stelt bij dit feit voorop dat voor een bewezenverklaring van smaad, smaadschrift en laster onder meer vereist is dat sprake is van een tenlastelegging van een “bepaald feit” als bedoeld in artikel 261 Sr. Daarvan is sprake indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is ten laste gelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van een ander aanwijst. Daarvan is bijvoorbeeld geen sprake indien het “feit” niet het gedrag van die ander betreft, maar een eigenschap die hem of haar wordt toegedicht en evenmin, als het wel gaat om diens gedrag, indien dat gedrag slechts in algemene termen wordt geduid en niet wordt toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van een bepaalde persoon.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging “dat die [naam 7] partijdig en vooringenomen is en zich schuldig maakt aan intimidatie” slechts algemene termen inhoudt en niet is toegespitst op een voldoende geconcretiseerde gedraging van [naam 7] . Daarmee is het bestanddeel “telastlegging van een bepaald feit” niet vervuld, zodat smaad(schrift) niet kan worden bewezen. Er is wel sprake van een (ernstige) belediging van een verbalisant, maar dat is niet ten laste gelegd. Verdachte moet dan ook worden vrijgesproken van feit 7.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1
in de periode van 1 maart 2018 tot en met 30 juli 2018 te Breda, meermalen, opzettelijk de eer en goede naam van [naam 1] en [naam 2] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, hetgeen is geschied door middel van het verspreiden van geschriften, immers heeft verdachte, met voormeld doel aan onder meer
- woonzorgcentrum [bedrijf 3] en medewerkers van woonzorgcentrum [bedrijf 3] en
- thuiszorgorganisatie [bedrijf 5] en
- medewerkers van [bedrijf 6] en
- administratiekantoor [bedrijf 7] en
- [bedrijf 1] en medewerkers van [bedrijf 1] en
- zorgdienstverlener [bedrijf 8] en
- thuiszorgorganisatie [bedrijf 9] en
- [bedrijf 10] en
- de zorg- en welzijnsorganisatie [bedrijf 11] en
- de rechtbank Zeeland-West-Brabant en
- [bedrijf 12] en
- [naam 11] van [bedrijf 6] , en
- de gemeente Breda en medewerkers van de gemeente Breda en
- woningopruimer [bedrijf 13] ” en
- advocatenkantoor [bedrijf 14] en
- leasemaatschappij [bedrijf 15] en
- de [bedrijf 16] en
- het Openbaar Ministerie en
- de Orde van Advocaten en
- [bedrijf 23] en
- veiligheidszaken [bedrijf 17] en
- [bedrijf 4] en
- diverse andere instellingen en diverse gemeentes en
- andere personen
- zakelijk weergegeven - schriftelijk medegedeeld
- “ dat die [naam 1] en haar zoon [naam 2] bewust frauduleus hebben gehandeld en daardoor het faillissement hebben veroorzaakt van zorginstelling [bedrijf 2] ”, en/of
- “ dat die [naam 1] en haar zoon [naam 2] met geld van derden er vandoor zijn gegaan en met dat geld woningen hebben gekocht in Turkije en hebben uitgegeven aan plastische chirurgie en familie mee hebben geholpen”, en/of
- “ [bedrijf 18] is samen met mevrouw [naam 1] en haar zoon [naam 2] een onderdeel van een Turkse misdaadorganisatie en samenwerkingsverband die zich bedient van kartelvorming, oneerlijke concurrentie, clientelisme, witwaspraktijken, valse facturen en onvoldoende kwalitatief en doelmatige geleverde zorg”;
Feit 2
op 16 mei 2018 te Breda, opzettelijk de eer en goede naam van [naam 3] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, hetgeen is geschied door middel van het verspreiden van een geschrift, immers heeft verdachte, met voormeld doel aan onder meer
- stichting [bedrijf 19] en
- woonzorgcentrum [bedrijf 3] en
- [bedrijf 1] zorgverzekering en medewerkers van [bedrijf 1] zorgverzekering en
- de zorg- en welzijnsorganisatie [bedrijf 11] en
- [bedrijf 22] Breda en
- de gemeente Breda en medewerkers van de gemeente Breda en
- woningopruimer [bedrijf 13] ” en
- advocatenkantoor [bedrijf 14] en
- de [bedrijf 16] en
- medewerkers van de belastingdienst en
- [bedrijf 4] en
- diverse andere zorginstellingen en diverse gemeentes en
- een persoon genaamd [naam 2] en
- andere personen
- zakelijk weergegeven - schriftelijk medegedeeld
“Dat die [naam 3] altijd zwaar heeft geworsteld met zijn jarenlange drugs- en alcoholverslavingen en daaraan gerelateerd criminogeen gedrag en daaruit voorvloeiende jarenlange detentie problematiek”, en
“Dat hij geld liet overmaken door zijn bewindvoerder zodat hij over een vrij beschikbaar totaalbedrag kon beschikken van 1.600 euro zodat hij zijn dagelijkse portie wiet kon permitteren, volop boodschappen doen, autootje voor zijn vriendin regelen en zich meerdere reizen naar het buitenland kon permitteren.";
Feit 3
op tijdstippen in 1 maart 2018 tot en met 30 juli 2018 te Breda, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [naam 1] , met het oogmerk die [naam 1] te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte meermalen aan onder meer,
- die [naam 1] mailberichten gestuurd, gebeld en sms-berichten gestuurd en
- woonzorgcentrum [bedrijf 3] en medewerkers van woonzorgcentrum [bedrijf 3] en
- thuiszorgorganisatie [bedrijf 5] en
- medewerkers van [bedrijf 6] en
- administratiekantoor [bedrijf 7] en
- [bedrijf 1] en medewerkers van [bedrijf 1] en
- zorgdienstverlener [bedrijf 8] en
- thuiszorgorganisatie [bedrijf 9] en
- [bedrijf 10] en
- de zorg- en welzijnsorganisatie [bedrijf 11] en
- de rechtbank Zeeland-West-Brabant en
- [bedrijf 12] en
- [naam 11] van [bedrijf 6] en
- de gemeente Breda en medewerkers van de gemeente Breda en
- woningopruimer [bedrijf 13] ” en
- advocatenkantoor [bedrijf 14] en
- leasemaatschappij [bedrijf 15] en
- de [bedrijf 16] en
- het Openbaar Ministerie en
- de Orde van Advocaten en
- [bedrijf 23] en
- veiligheidszaken [bedrijf 17] en
- [bedrijf 4] en
- diverse andere instellingen en diverse gemeentes en
- een persoon genaamd [naam 2] en
- andere personen,
schriftelijke berichten, inhoudende - zakelijk weergegeven -
- “ dat die [naam 1] en haar zoon [naam 2] bewust frauduleus hebben gehandeld en daardoor het faillissement hebben veroorzaakt van zorginstelling [bedrijf 2] ”, en
- “ dat die [naam 1] en haar zoon [naam 2] met geld van derden er vandoor zijn gegaan en met dat geld woningen hebben gekocht in Turkije en hebben uitgegeven aan plastische chirurgie en familie mee hebben geholpen”, en
- “ [bedrijf 18] is samen met mevrouw [naam 1] en haar zoon [naam 2] een onderdeel van een Turkse misdaadorganisatie en samenwerkingsverband die zich bedient van kartelvorming, oneerlijke concurrentie, clientelisme, witwaspraktijken, valse facturen en onvoldoende kwalitatief en doelmatige geleverde zorg”,
verstuurd;
Feit 5
op 25 juni 2018 te Breda, opzettelijk en wederrechtelijk een telefoon, die aan een ander, te weten aan [naam 4] , toebehoorde, heeft beschadigd;
Feit 6
omstreeks de periode van 1 juli 2018 tot en met 13 juli 2018 te Breda, opzettelijk de eer en goede naam van [naam 5] en [naam 6] heeft aangerand door tenlastelegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, hetgeen is geschied door middel van het verspreiden van geschriften, immers heeft verdachte, met voormeld doel aan onder meer
- woonzorgcentrum [bedrijf 3] en medewerkers van woonzorgcentrum [bedrijf 3] en
- [bedrijf 1] zorgverzekering, en medewerkers van [bedrijf 1] zorgverzekering en
- zorgdienstverlener [bedrijf 8] en
- thuiszorgorganisatie [bedrijf 9] en
- [bedrijf 10] en
- de zorg- en welzijnsorganisatie [bedrijf 11] en
- de rechtbank Zeeland-West-Brabant en
- de gemeente Breda en medewerkers van de gemeente Breda en
- woningopruimer [bedrijf 13] ” en
- advocatenkantoor [bedrijf 14] en
- het Openbaar Ministerie en
- [bedrijf 23] en
- veiligheidszaken [bedrijf 17] en
- [bedrijf 4] en
- diverse andere instellingen en diverse gemeentes en
- een persoon genaamd [naam 2] en
- andere personen
- zakelijk weergegeven - schriftelijk medegedeeld
- “ [bedrijf 18] is samen met mevrouw [naam 1] en haar zoon [naam 2] een onderdeel van een Turkse misdaadorganisatie en samenwerkingsverband die zich bedient van kartelvorming, oneerlijke concurrentie, clientelisme, witwaspraktijken, valse facturen en onvoldoende kwalitatief en doelmatige geleverde zorg” en/of
- “ [naam 10] was tot dan toe bij iedere Turkse ondernemer bekend om haar innige en buitensporige sexrelatie op het werk met de heer [naam 12] van [bedrijf 21] , waarvan de echtgenote op kantoor getuige is geweest bij een van hun sexuele escapades.”
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, waarvan 80 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat het vervelende feiten betreffen die veel impact hebben gehad op de betrokkenen en op verdachte zelf. Verdachte heeft zijn excuses aangeboden, maar dat is niet voldoende. Er moet worden voorkomen dat verdachte in de toekomst niet op dezelfde manier zal handelen. Met betrekking tot zijn vordering heeft de officier van justitie tevens rekening gehouden met de hoeveelheid feiten, het feit dat verdachte ter zitting een goed beeld van zichzelf heeft gegeven en de ouderdom van de zaak. Er is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen, gelet op alle feiten en omstandigheden die zich nadien hebben voorgedaan. Verdachte is nu iemand anders dan toen hij de e-mailberichten heeft gestuurd. Verdachte heeft ontwikkelingen doorgemaakt en kijkt er anders op terug.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in 2018 schuldig gemaakt aan driemaal smaad, stalking en een vernieling. Al deze strafbare feiten komen voort uit een vete die verdachte voerde tegen zijn voormalige vriendin en zakenpartner. Toen het zorgbedrijf waarbij zij beiden betrokken waren failliet ging, werd verdachte verdacht van faillissementsfraude en oplichting. Toen zij een voor verdachte ongunstige verklaring had afgelegd bij de rechter-commissaris, begon verdachte haar (en haar zoon) zwart te maken bij een lange lijst van instanties, bedrijven en personen met meerdere e-mails, waarin hij haar beschuldigde van fraude en het veroorzaken van het faillissement. Deze mails stuurde hij ook naar haar en haar zoon. Ook heeft hij haar veelvuldig lastig gevallen door te bellen en te sms’en. Verdachte noemde zichzelf een klokkenluider, maar ter zitting verklaarde hij dat hij vond dat zij ook moest voelen wat hij moest ondergaan; hiermee is feitelijk sprake van een vorm van wraakneming. Zijn voormalige (zaken)partner heeft verklaard dat zij hier een trauma aan heeft overgehouden en dat zij bijvoorbeeld nog steeds bang is om emails te openen.
Nog kwalijker is dat verdachte in zijn ‘kruistocht’ tegen zijn voormalige (zaken)partner ook anderen heeft beschadigd. In zijn ogen was namelijk sprake van een complot, waarin iedereen tegen hem samenspande. Toen hij haar éénmaal zag met een oud cliënt, heeft hij ook deze man zwart gemaakt via een e-mail aan opnieuw diverse instanties, bedrijven en personen. En nadat zij was gaan werken voor een ander zorgbedrijf, heeft hij via emails dat bedrijf en de directrice van dat bedrijf zwart gemaakt, met zeer lasterlijke aantijgingen over “Turkse maffia” en “seksuele escapades”. Zowel de voormalige cliënt, als het bedrijf en de directrice hebben hier veel last van gehad, zo komt naar voren uit hun vorderingen om schadevergoeding.
Verdachte heeft een strafblad, maar de veroordelingen – voor een ander soort feiten – dateren van meer dan tien jaar geleden, zodat de rechtbank daar niet in strafverzwarende zin rekening mee zal houden.
Bij de bepaling van de straf speelt ook het tijdsverloop een grote rol. We zijn inmiddels bijna vier jaar verder en de redelijke termijn van berechting is overschreden. Maar belangrijker nog is dat de situatie tot rust is gekomen. Zijn voormalige (zaken)partner heeft verklaard dat hij haar niet meer lastig valt en dat dit hoofdstuk voor haar klaar is. Ook verdachte verklaarde ter zitting dat dit achter hem ligt. De rechtbank is daar blij mee, maar is van oordeel dat, gezien het aantal feiten en de ernst daarvan, niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder straf of maatregel, zoals de raadsman heeft bepleit. De rechtbank acht een taakstraf een passende straf.
Nu de rechtbank minder en andere feiten bewezen acht dan de officier van justitie, komt zij tot een lagere straf dan geëist, namelijk een taakstraf van 150 uur, waarvan 50 uur voorwaardelijk. Het voorwaardelijke deel is bedoeld om de ernst van de feiten te benadrukken, maar ook om herhaling te voorkomen.

7.De benadeelde partijen

7.1
[naam 3]
De benadeelde partij [naam 3] vordert een schadevergoeding van € 700,- in verband met immateriële schade voor feit 2.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot € 200,- en voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij uit de toelichting van de benadeelde partij afleidt dat de benadeelde partij schade en nadeel heeft ondervonden en dat het passend is dat er schadevergoeding wordt betaald.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte feit 2 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden. De gevorderde vergoeding van immateriële schade acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 200,-, gelet op de onderbouwing die de benadeelde partij op de zitting heeft gegeven – onder meer dat hij door de door verdachte gestuurde e-mailberichten is weggestuurd bij het dagcentrum – en de hoogte van de schadevergoedingen die in min of meer vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die rechtstreeks is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van immateriële schade voor het overige afwijzen.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 16 mei 2018.
7.2
[naam 5]
De benadeelde partij [naam 5] vordert een schadevergoeding van € 50.000,- in verband met immateriële schade voor feit 6. Door de laster en smaad van verdachte is het bedrijf klanten en samenwerking misgelopen. Daarnaast is [naam 5] emotioneel erg geraakt hierdoor. Zij is naar een psycholoog geweest om weer rust te vinden.
De officier van justitie heeft gevorderd dat deze vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het lastig is om de geleden schade in dit proces naar voren te krijgen. De benadeelde partij dient hierbij de mogelijkheid te krijgen naar de civiele rechter te gaan.
De rechtbank constateert dat de gevorderde schade bestaat uit twee onderdelen, namelijk de persoonlijke, immateriële schade van [naam 5] en de schade die zij heeft geleden als eigenaar van het bedrijf [naam 6] . Voor de schade van het bedrijf geldt dat niet is gebleken dat [naam 5] is gemachtigd om namens het bedrijf een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Een uittreksel van de Kamer van Koophandel en/of een machtiging ontbreken. De benadeelde partij moet voor dat deel dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte
feit 6 heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [naam 5] en dat hij verplicht is haar persoonlijke schade te vergoeden. De door [naam 5] gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 500,-, omdat [naam 5] persoonlijk in haar eer en goede naam is aangetast. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit. Voor de overige, psychische schade is de rechtbank van oordeel dat de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van een hoger bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, nu deze schade onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering worden verklaard.
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd, te weten 9 juli 2018.
7.3
[naam 7]
Tot slot vordert de benadeelde partij [naam 7] een schadevergoeding van € 500,- in verband met immateriële schade voor feit 7.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 60a, 261, 285b en 350 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van feit 3, voor zover het betreft de vervolging voor belaging van [naam 2] ;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 4 en 7 ten laste gelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart de onder 1, 2, 3, 5 en 6 ten laste gelegde feiten bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1:
smaadschrift, meermalen gepleegd;
Feit 2:
smaadschrift;
Feit 3:
belaging;
Feit 5:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
Feit 6:
smaadschrift, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, waarvan 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf naar rato van twee uur per dag;
Benadeelde partij [naam 3]
- veroordeelt verdachte tot
betaling aan de benadeelde partij [naam 3] van € 200,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2018 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- wijst de vordering voor het overige af
- legt aan verdachte
de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 3](feit 2),
€ 200,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 mei 2018 tot aan de dag der voldoening.
- bepaalt dat bij niet betaling
4 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partijen [naam 5]
- veroordeelt verdachte tot
betaling aan de benadeelde partij [naam 5] van € 500,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2018 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk;
- legt aan verdachte
de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam 5](feit 6),
€ 500,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2018 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
10 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [naam 7]
- verklaart de benadeelde partij [naam 7] niet-ontvankelijk in de vordering;
- bepaalt dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. R.J.H. de Brouwer en mr. B.A.S.E. Maandag, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 23 februari 2022.
Mr. Maandag en de griffier zijn verhinderd om dit vonnis te ondertekenen.