In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een apothekersassistente, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV, waarin haar een WIA-uitkering was toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,54% per 17 augustus 2020. Eiseres stelde dat haar medische klachten, waaronder fibromyalgie en het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), niet adequaat waren beoordeeld en dat zij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was vastgelegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zorgvuldig te werk is gegaan bij de beoordeling van de medische situatie van eiseres. De verzekeringsartsen hebben de klachten van eiseres in hun rapportages meegenomen en de FML is op basis van objectieve medische gegevens opgesteld. Eiseres was niet aanwezig op de zitting, maar haar bezwaren werden door de rechtbank overwogen. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve medische onderbouwing was voor de stelling van eiseres dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat.
De rechtbank oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 44,54% correct was vastgesteld en dat het UWV terecht had besloten om de WIA-uitkering op deze basis toe te kennen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.