ECLI:NL:RBZWB:2022:878

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 20_9349
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake WIA-uitkering en medische afzakker

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toekenning van een WIA-uitkering aan een werkneemster. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. K. Gomes, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 29 september 2020, waarin de toekenning van de WIA-uitkering aan de werkneemster werd behandeld. De werkneemster had eerder gewerkt als verpleegkundig specialist en was uitgevallen vanwege medische klachten. Het UWV had in een eerder besluit een WIA-uitkering toegekend, maar dit besluit werd later herzien, wat leidde tot bezwaar van eiseres.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkneemster in de periode van 1 januari 2015 tot 15 januari 2018 minder uren is gaan werken, maar dat er geen objectieve medische noodzaak was voor deze vermindering van uren. De rechtbank oordeelde dat het UWV ten onrechte had aangenomen dat de werkneemster een 'medische afzakker' was, omdat er geen voldoende specifieke medische onderbouwing was voor deze aanname. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het griffierecht aan eiseres moet worden vergoed en dat het UWV in de proceskosten moet worden veroordeeld. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 20/9349 WIA

uitspraak van 21 februari 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. K. Gomes,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Breda), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [plaatsnaam] ,
gemachtigde: mr. M.J.M. Sanders.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 september 2020 (bestreden besluit) van het UWV inzake de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan haar werkneemster [naam derde-partij] (werkneemster).
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft geen toestemming verleend voor inzage in de medische stukken door eiseres. Bij beslissing van 1 september 2020 heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat eiseres van die stukken geen kennis mag nemen en dat kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 21 december 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het UWV, werkneemster en haar gemachtigde zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1.
Feiten
Werkneemster was werkzaam als verpleegkundig specialist bij eiseres voor 32 uur per week, in de periode van 1 januari 2015 tot en met 14 januari 2016. Vervolgens is zij in dezelfde functie bij [naam bedrijf] werkzaam geweest voor 32 uur per week, in de periode van 15 februari 2016 tot en met 31 december 2016. Per 16 januari 2017 is werkneemster opnieuw bij eiseres in dienst gekomen als verpleegkundig specialist voor 24 uur per week. Voor dat werk is zij op 15 januari 2018 uitgevallen vanwege medische klachten. Sinds 5 augustus 2019 is eiseres voor 18 uur per week werkzaam in aangepast eigen werk.
Bij besluit van 20 februari 2020 heeft het UWV aan werkneemster een WIA-uitkering toegekend met ingang van 13 januari 2020 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 70,70%.
Bij besluit van 28 februari 2020 (primair besluit) heeft het UWV het primaire besluit van 20 februari 2020 herzien en aan werkneemster een WIA-uitkering toegekend met ingang van 13 januari 2020 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 70,74%.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft het UWV het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen praktische schatting heeft plaatsgevonden. Op grond van de inkomsten van werkneemster uit passende arbeid wordt de mate van haar arbeidsongeschiktheid vanaf 13 januari 2020 vastgesteld op 41,43%. Dit heeft geen invloed op de aan werkneemster toegekende loongerelateerde WGA-uitkering.
2.
Beroepsgronden
Eiseres stelt dat het UWV er ten onrechte vanuit gaat dat sprake is van een medische afzakker. Zij verwijst naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarin is bepaald dat een voldoende specifieke medische onderbouwing vereist is voor het aannemen van een medische afzakker. In dit geval ontbreekt volgens eiseres een objectief medische noodzaak voor werkneemster om in 2017 minder te gaan werken.
3.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of werkneemster een zogenoemde medische afzakker is.
4.
Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
5.
Beoordeling
5.1
Voor de vaststelling van de maatman is als hoofdregel bepalend: de arbeid die een verzekerde laatstelijk voor zijn uitval verricht. Uitzondering op deze hoofdregel is als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk of de omvang daarvan als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak. [1]
5.2
In deze zaak ligt de vraag voor of werkneemster in de periode van 1 januari 2015 tot 15 januari 2018 (haar ziekmelding) als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken en daarom is aan te merken als een medische afzakker.
5.3
De verzekeringsarts heeft werkneemster gezien tijdens het spreekuur en (de medische stukken in) het dossier doorgenomen. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat werkneemster al jaren bekend is met medische problemen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. De klachten zijn langzaam toegenomen en behandeling had niet het gewenste effect. Onder andere is een urenbeperking vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Werkneemster heeft in 2017 besloten minder uren te gaan werken. Op basis van de medische gegevens lijkt sprake te zijn van een medische afzakker. Volgens de verzekeringsarts moet uitgegaan worden van het maatmaninkomen in de periode tot 14 februari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep (verzekeringsarts b&b) deelt de mening dat sprake is van een medische afzakker, en heeft daarbij de medische informatie in het dossier betrokken.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een medische afzakker. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet gebleken is van een objectief medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Uit de (medische) stukken in het dossier blijkt dat eiseres in 2017 minder uren is gaan werken en dat er in die periode sprake was van medische klachten. Uit die informatie blijkt echter niet dat zij dit in die periode op advies van een behandelend arts of de bedrijfsarts heeft gedaan. Dat eiseres op 16 januari 2017 een contract bij eiseres is aangegaan voor een lager aantal uren dan de voorgaande contracten bij eiseres en [naam bedrijf] is daarmee haar eigen keuze geweest.
Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
6.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal geen bestuurlijke lus toepassen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze is. Het UWV zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
7.
Proceskosten en griffierecht
7.1
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
7.2
De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen acht weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf , griffier, op 21 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
In het derde lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Aan artikel 13, derde lid, van de Wet WIA is invulling gegeven met het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: Dagloonbesluit).
In artikel 1, eerste lid, aanhef, van het Dagloonbesluit is bepaald dat in dit besluit wordt verstaan onder:
a. aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft dan wel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken;
(…)
q. WIA-dagloon: het dagloon, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA.
In artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, dat is opgenomen in hoofdstuk 3 (WIA- en WAO-dagloon), is bepaald dat in dit hoofdstuk onder referteperiode wordt verstaan: de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
In artikel 21 van het Dagloonbesluit is bepaald dat in de gevallen waarin de artikelen 48, eerste lid, onderdelen b en c, en 55, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet WIA van toepassing zijn, het WIA-dagloon niet lager wordt vastgesteld dan het dagloon dat op grond van de Wet WIA in aanmerking zou zijn genomen als het recht op uitkering zou zijn ontstaan op de in artikel 47, tweede lid, en artikel 54, tweede lid van de Wet WIA bedoelde dag, zoals dat dagloon vanaf die dag tot aan de datum van het recht op uitkering op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet WIA zou zijn herzien, indien het recht op uitkering op grond van de Wet WIA op die dag zou zijn ontstaan.

Voetnoten

1.CRvB, 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1890 en 3 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:229.