ECLI:NL:RBZWB:2022:8620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
8595448 CV EXPL 20-1870 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens niet aanwenden van gepachte grond voor eigen gebruik

In deze zaak vordert eiseres, [eiser01], de ontbinding van een pachtovereenkomst met gedaagde, [gedaagde01], op grond van het niet aanwenden van het gepachte voor eigen gebruik. De pachtovereenkomst is ontstaan na een schriftelijke overeenkomst die op 14 februari 2000 is goedgekeurd. Eiseres heeft in 2018 de pachtovereenkomst willen beëindigen, maar gedaagde heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Eiseres stelt dat gedaagde het gepachte niet voor bedrijfsmatige landbouw aanwendt en dat hij de verplichtingen uit de pachtovereenkomst niet nakomt. Gedaagde betwist dit en stelt dat hij een landbouwbedrijf voert en het gepachte wel degelijk gebruikt. De rechtbank heeft gedaagde in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen ter onderbouwing van zijn verweer. De zaak is vervolgens aangehouden voor verdere beoordeling en het inbrengen van bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 8595448 / 20-1870
vonnis van de pachtkamer d.d. 25 mei 2022
in de zaak van
[eiser01] ,
wonende te [woonplaats01] ,
eisende partij,
verder te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: thans mr. R.M.C.M. Bogers,
t e g e n :
[gedaagde01] ,
wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde01] ,
gemachtigde: mr. J.L. Mieras.

1.1. Het verdere verloop van de procedure

1.1.
De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 26 juni 2020
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 27 mei 2021
- de akte met producties van de zijde van [gedaagde01]
- de akte van de zijde van [eiser01] .

2.De feiten

2.1.
[eiser01] is eigenares van de percelen kadastraal bekend gemeente [plaats01] , [sectie01] , nummers [nummer01] , [nummer02] , [nummer03] en [nummer04] , totaal groot 2.67.05 ha, hierna te noemen: het gepachte. Het gepachte betreft feitelijk één perceel/bewerkingseenheid die is ontstaan als gevolg van een overeenkomst van kavelruil, die is neergelegd in een akte van toedeling van 20 november 2014.
2.2.
[naam01] de vader van [eiser01] heeft het gepachte in het verleden bij mondelinge overeenkomst verpacht aan [gedaagde01] . Nadat [eiser01] de eigendom van het gepachte via vererving had verkregen heeft zij - tezamen met wijlen haar echtgenoot - met betrekking tot het gepachte per 11 november 1999 een schriftelijke pachtovereenkomst gesloten met [gedaagde01] . Deze pachtovereenkomst is op 9 februari 2000 ondertekend en op 14 februari 2000 binnengekomen bij de grondkamer, waarna deze op 26 januari 2001 is goedgekeurd.
2.3.
Bij brief van 5 november 2018 heeft [eiser01] aan [gedaagde01] meegedeeld de pachtovereenkomst per 1 januari 2019 te willen beëindigen. [gedaagde01] heeft hiertegen bij brief van 29 november 2018 gemotiveerd bezwaar gemaakt.
2.4.
Bij brief van 24 december 2018 is namens [eiser01] aan [gedaagde01] voorgesteld om het gepachte van 1 januari 2019 tot 1 januari 2021 door middel van een geliberaliseerde pachtovereenkomst te pachten tegen dezelfde prijs, opdat [gedaagde01] twee jaar de tijd zou hebben om vervangende grond te zoeken. Dit voorstel is namens [gedaagde01] bij e-mailbericht van 9 januari 2019 afgewezen.
2.5.
Bij brief van 25 januari 2019 is namens [eiser01] aan de gemachtigde van [gedaagde01] verzocht om binnen twee weken toe te sturen:
“ - kopieën van de gecombineerde opgaven 2014 t/m 2018 (inclusief percelen);
- kopieën van facturen van zaaigoed/plantgoed, zaaien/planten, gewasbescherming,
bemesting, oogsten en opbrengsten van voornoemde jaren;
- kopieën van betalingsbewijzen van deze facturen.”
2.6.
Na een herinneringsmail van [eiser01] van 22 februari 2019, zijn namens [gedaagde01] bij e-mailbericht van 27 februari 2019 aan [eiser01] diverse stukken gestuurd.
2.7.
Namens [eiser01] is bij brief van 18 maart 2019 en bij herinneringsmail van 9 april 2019 nogmaals verzocht om toezending van de eerder verzochte stukken.
2.8.
Bij e-mailbericht van 9 april 2019 is namens [gedaagde01] aan [eiser01] een aantal stukken van de Gecombineerde opgaven 2014 t/m 2018 toegestuurd met de mededeling dat [gedaagde01] niet meer informatie heeft en dat [eiser01] het “daarmee maar moet doen”.
2.9.
Bij e-mailbericht van 29 april 2019 is namens [eiser01] aan [gedaagde01] meegedeeld dat de ontvangen informatie onvolledig is en is een ontbindingsprocedure aangekondigd.
2.10.
Bij e-mailbericht van 14 mei 2019 aan [eiser01] zijn namens [gedaagde01] alsnog ontbrekende kaarten gemaild.
2.11.
Bij e-mailbericht van 18 juni 2019 is namens [eiser01] aan [gedaagde01] verzocht alsnog facturen en betalingsbewijzen betreffende het feitelijk gebruik van het gepachte over te leggen.
2.12.
Bij e-mailbericht van 4 september 2019 heeft [gedaagde01] aan [eiser01] een factuur met betrekking tot sperziebonen doen toekomen. Hierop is namens [eiser01] bij e-mailbericht van 12 september 2019 meegedeeld dat overlegging van deze enkele factuur onvoldoende is en verzocht de verzochte informatie voor 20 september 2019 toe te sturen, bij gebreke waarvan tot dagvaarding zou worden overgegaan.
2.13.
Bij brief van 21 april 2020 is namens [eiser01] primair de ontbinding van de pachtovereenkomst aangezegd, subsidiair de pachtovereenkomst tegen de einddatum opgezegd op grond van artikel 7:370 lid 1 onder a en c BW.
2.14.
Bij brief van 27 april 2020 heeft [gedaagde01] zich verzet tegen de ontbinding en de opzegging van de pachtovereenkomst.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert bij dagvaarding dat de pachtkamer bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- primair de ontbinding uitspreekt van de tussen partijen bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de in r.o. 2.1. genoemde percelen, met ingang van de datum van dit vonnis, althans een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum, alsmede [gedaagde01] veroordeelt tot het ontruimen en ontruimd laten van deze percelen binnen twee weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, en met machtiging van [eiser01] om de ontruiming zelf te bewerkstelligen zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, indien [gedaagde01] langer dan tien dagen met de uitvoering van dit vonnis in gebreke blijft,
- subsidiair bepaalt dat de tussen partijen gesloten pachtovereenkomst eindigt op 11 november 2023, althans op een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum, en [gedaagde01] veroordeelt tot het ontruimen en ontruimd laten van de betreffende percelen op uiterlijk 23 november 2023, althans een door de pachtkamer in goede justitie te bepalen datum, althans binnen twee weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, en met machtiging van [eiser01] om de ontruiming zelf te bewerkstelligen, zonodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie, indien [gedaagde01] langer dan tien dagen met de uitvoering van dit vonnis in gebreke blijft,
- primair en subsidiair [gedaagde01] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als de proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
3.2.
[eiser01] stelt ter onderbouwing van haar primaire vordering dat uit de geschetste feiten en de door [gedaagde01] overgelegde producties rechtens moet worden aangenomen dat hij het pachtobject niet meer zelf en niet voor bedrijfsmatige uitoefening van landbouw gericht op winst aanwendt. Uit de overgelegde kaarten behorende bij de Gecombineerde opgaven blijkt volgens [eiser01] dat [gedaagde01] het gepachte in 2014, 2015, 2017 en 2018 niet voor eigen gebruik heeft opgegeven. Dat levert een sterke indicatie op dat [gedaagde01] het gepachte in die jaren heeft onderverpacht aan derden. Omdat [gedaagde01] bovendien heeft geweigerd om inzage te verschaffen in de Gecombineerde opgave 2019 en geen kopieën van facturen en betalingsbewijzen van zaaigoed/plantgoed, zaaien/planten, gewasbescherming, bemesting, oogsten en opbrengsten van het gepachte in de jaren 2014 tot en met 2019 heeft verstrekt, moet rechtens worden aangenomen dat hij het gepachte consequent niet zelf aanwendt voor de bedrijfsmatige uitoefening van landbouw. [gedaagde01] voldoet daarmee niet aan de wettelijke eisen van “bedrijfsmatige landbouw” en “eigen gebruik”, zodat de pachtovereenkomst op grond van artikel 7:376 lid 1 onder a BW moet worden ontbonden.
De omstandigheid dat [gedaagde01] niet voldoet aan de eisen van eigen gebruik is tevens in strijd met het bepaalde in artikel 7:347 BW, goed pachterschap, hetgeen in casu een extra rechtsgrond oplevert voor ontbinding, aldus [eiser01] .
[eiser01] grondt haar subsidiaire vordering op artikel 7:370 lid 1 sub a BW. Zij stelt, onder verwijzing naar hetgeen zij ter onderbouwing van haar primaire vordering heeft aangevoerd, dat de bedrijfsvoering van [gedaagde01] niet is geweest zoals een goed pachter betaamt, terwijl hij ook anderszins ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van zijn wettelijke en contractuele verplichtingen. Een redelijke afweging van de belangen van [eiser01] bij beëindiging van de pachtovereenkomst tegen de belangen van [gedaagde01] bij verlenging daarvan valt volgens [eiser01] in haar voordeel uit.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser01] in haar vorderingen, althans afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser01] in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente als de proceskosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zijn betaald.
[gedaagde01] stelt zich op het standpunt dat er geen grond is voor ontbinding van de pachtovereenkomst. Hij voert aan dat hij landbouwer is van beroep en beschikt over ca. 30 ha landbouwgrond en gebouwen. Ook beschikt hij over de nodige machines. Volgens [gedaagde01] blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat hij een landbouwbedrijf voert. Daarnaast verdient hij bij met loonwerk en een caravanstalling. Zijn bouwplan bestaat onder andere uit tarwe, bieten, bonen, sla en boerenkool, zodat aan de bedrijfsmatigheid niet behoeft te worden getwijfeld, aldus [gedaagde01] .
betwist voorts dat hij gepachte niet persoonlijk gebruikt. Hij heeft dit eigen gebruik toegelicht aan de hand van door hem overgelegde gecombineerde opgaven.
[gedaagde01] voert verder aan dat hij door de ontbinding ernstig wordt getroffen. Het gepachte is een substantieel deel van zijn bedrijf. Juist voor intensieve teelten, zoals boerenkool, is het perceel bijzonder geschikt. Door verlies van het perceel worden zijn machines minder rendabel. Ook komt zijn teeltplan in de knel. [gedaagde01] heeft grond in eigendom, naast het gepachte. [gedaagde01] voert verder aan dat een van zijn zoons meewerkt in het bedrijf en te kennen heeft gegeven hem te willen opvolgen. Volgens [gedaagde01] heeft [eiser01] geen belang bij beëindiging van de pachtovereenkomst, althans rechtvaardigt hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd niet die conclusie.
[gedaagde01] voert aan dat er evenmin grond bestaat voor beëindiging van de pachtovereenkomst per 11 november 2023. De overeenkomst is bovendien te laat -want meer dan twee maanden na ondertekening- binnengekomen bij de grondkamer, als gevolg waarvan de zesjaarstermijn niet eindigt op 11 november 2023 maar 2024.
[gedaagde01] betwist ten slotte de omvang van de gevorderde dwangsom.
3.4.
De (nadere) standpunten van partijen komen hierna, voor zover van belang, aan de orde.

4.De beoordeling

4.1.
De primaire vordering van [eiser01] tot ontbinding van de pachtovereenkomst is gebaseerd op de stelling dat [gedaagde01] het gepachte niet meer zelf en niet voor bedrijfsmatige uitoefening van landbouw gericht op winst aanwendt.
[eiser01] beroept zich hiermee op twee van elkaar te onderscheiden tekortkomingen van [gedaagde01] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst, namelijk enerzijds dat hij het gepachte niet gebruikt voor bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw en anderzijds dat hij het gepachte niet persoonlijk (heeft) gebruikt.
4.2.
Op grond van artikel 3:376 BW kan een pachtovereenkomst door de rechter worden ontbonden indien de pachter tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verplichtingen. In lid 1 van dit artikel is bepaald dat een pachter in ieder geval wordt geacht te zijn tekortgeschoten indien hij (a) het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt of (b) in de pachtovereenkomst vastgelegde beheersverplichtingen ter behoud van op het gepachte aanwezige natuurwaarden, niet naleeft of aan deze natuurwaarden anderszins schade heeft toegebracht.
In de toelichting bij dit artikel is vermeld dat uit de wetsgeschiedenis van dit artikel valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd twee gevallen te noemen die in ieder geval de ontbinding rechtvaardigen in de zin van artikel 6:265 lid 1 BW.
Op de verpachter die ontbinding vordert rust de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet.
4.3.
[gedaagde01] heeft gemotiveerd betwist dat hij het gepachte niet gebruikt voor bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. Hij voert aan dat het gepachte onderdeel is van zijn landbouwbedrijf van 30 ha en dat hij beschikt over de nodige machines. Hij verwijst ter ondersteuning van zijn verweer op dit punt naar de door hem overgelegde stukken. Voorts heeft hij zijn bouwplan toegelicht. Bij de nader door hem overgelegde stukken heeft [gedaagde01] twee akten van maatschap overgelegd met betrekking tot de exploitatie van het landbouwbedrijf.
[eiser01] heeft in reactie op dit verweer van [gedaagde01] en naar aanleiding van de door hem (nader) overgelegde stukken gemotiveerd geconcludeerd dat er met betrekking tot de jaren 2014 t/m 2019 vanuit moet worden uitgegaan - en voor 2018 zelfs vaststaat - dat [gedaagde01] het gepachte niet zelf heeft gebruikt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen betreft het niet aanwenden van het gepachte voor eigen gebruik een andere tekortkoming dan het niet aanwenden voor bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw.
De stelling dat het gepachte niet wordt aangewend voor eigen gebruik, impliceert niet dat daarmee tevens moet worden aangenomen dat het gepachte niet wordt aangewend voor bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. In die zin heeft [eiser01] haar stelling dat geen sprake is van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagde01] , onvoldoende onderbouwd, zodat de pachtkamer daaraan voorbij gaat.
4.4.
Op grond van artikel 7:347 BW is de pachter verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gepachte als een goed pachter te gedragen. Onder deze verplichting wordt volgens de jurisprudentie ook begrepen het persoonlijk gebruik van het gepachte én het verbod om het aan een ander in gebruik te geven.
Zoals hiervoor is overwogen rust op de verpachter die ontbinding vordert de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet. Dit overeenkomstig het in verband hiermee bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat neemt echter niet weg dat indien er twijfel bestaat omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog zelf exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven aan de Dienst Regelingen.
4.5.
De stellingen van partijen en de door [gedaagde01] reeds overgelegde stukken geven voldoende aanleiding tot twijfel in de zojuist bedoelde zin. Tegen die achtergrond is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 27 mei 2021 aan [gedaagde01] verzocht om de stukken genoemd in punt 14 van de pleitnota van mr. Bogers in het geding te brengen, vanaf het jaar 2018, alsmede overige stukken waarmee kan worden aangetoond dat [gedaagde01] de grond zelf in gebruik heeft. Aan [gedaagde01] is de suggestie gedaan om kadastrale uittreksels over te leggen. Tevens is meegedeeld dat indien de pachtkamer daartoe aanleiding ziet, [gedaagde01] in de gelegenheid zal worden gesteld om nadere gegevens over te leggen.
4.6.
Bij akte van 21 juni 2021 heeft [gedaagde01] nadere stukken overgelegd, door hem aangeduid als:
“3. jaarrekening 2018 en 2019
4. llb’s bieten
5. akte’s maatschap
6. perceelsregisters 2014 en 2015
7. gecombineerde opgave’s 2018, 2019, 2020 en 2021;
8. afrekening deelteelt wortelen.”
[eiser01] heeft bij akte op deze stukken gereageerd.
4.7.
De pachtkamer constateert dat [gedaagde01] vooralsnog, mede gelet op de gemotiveerde reactie van [eiser01] op de overgelegde stukken, onvoldoende inhoud heeft gegeven aan de hiervoor bedoelde gehoudenheid om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. De volledige jaarstukken over 2018 en 2019 ontbreken. Uit de overgelegde bladzijde (5, overzicht) van de jaarrekening 2019 wordt bijvoorbeeld op geen enkele manier duidelijk welke te onderscheiden teeltkosten er worden gemaakt.
4.8.
Gelet op hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van 27 mei 2021 is besproken, zal [gedaagde01] nog eenmaal in de gelegenheid worden gesteld nadere stukken over te leggen.
De pachtkamer draagt [gedaagde01] op kopieën in het geding te brengen van de volledige jaarrekeningen van 2014 tot en met 2020, alsmede facturen met betrekking tot het gepachte vanaf 2014. De zaak wordt daartoe verwezen naar de rol van 8 juni 2022. Vervolgens zal [eiser01] nog in de gelegenheid worden gesteld om binnen twee weken te reageren, waarna de zaak voor eindvonnis zal worden verwezen.
4.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De pachtkamer:
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van 8 juni 2022, teneinde [gedaagde01] in de gelegenheid te stellen de stukken genoemde onder 4.8. over te leggen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Van den Boom, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden [naam02] en [naam03] , en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.