In deze zaak gaat het om een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van de kantonrechter te Breda. De partijen, aangeduid als [opposante] en [geopposeerde], zijn in geschil over de vraag of er sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen hen. [geopposeerde] had in een eerdere procedure, die resulteerde in een verstekvonnis op 29 december 2021, een vordering ingesteld tot betaling van achterstallig loon, welke vordering door de kantonrechter was toegewezen. [opposante] komt nu in verzet tegen dit vonnis en stelt dat er geen arbeidsovereenkomst was, omdat [geopposeerde] in dienst was bij een Bulgaars uitzendbureau, [bedrijf], dat hem aan haar had uitgeleend. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 november 2022 hebben beide partijen aangegeven nadere stukken te willen overleggen ter onderbouwing van hun standpunten. De kantonrechter heeft hen in de gelegenheid gesteld om deze stukken in het geding te brengen, met de voorwaarde dat deze in de Nederlandse taal moeten zijn opgesteld. De kantonrechter heeft ook gewezen op de mogelijkheid dat [opposante] niet-ontvankelijk kan worden verklaard in haar vordering als blijkt dat zij te laat in verzet is gekomen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling op 18 januari 2023, waarbij partijen een akte moeten nemen na het tussenvonnis.