In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2022 uitspraak gedaan op verzoekschriften van een verzoeker die schadevergoeding vroeg wegens ondergane voorlopige hechtenis en kosten van rechtsbijstand. De verzoekschriften waren ingediend op 3 december 2021 en betroffen twee verzoeken, één op basis van artikel 533 en één op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.C. van de Wijngaart, vroeg in totaal om een schadevergoeding van € 37.476,24 voor immateriële schade en gederfde inkomsten, alsook om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 25.152,61.
Tijdens de behandeling op 7 juli 2022 was de verzoeker niet aanwezig, maar de officier van justitie en de advocaat waren wel aanwezig. De officier van justitie verzet zich tegen een deel van de gevraagde vergoeding, met name voor de gederfde inkomsten, en stelde dat er een bedrag voor levensonderhoud in mindering moest worden gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker 235 dagen in detentie heeft doorgebracht, waarvan 11 dagen in beperkingen. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verzoekschriften tijdig en op de juiste wijze waren ingediend.
De rechtbank heeft de verzoeker een schadevergoeding toegekend van € 33.486,98 voor de ondergane detentie en gederfde inkomsten, en heeft daarnaast de kosten van rechtsbijstand van € 25.152,61 en de kosten voor de indiening en behandeling van de verzoekschriften van € 680,00 toegewezen. De totale vergoeding die aan de verzoeker zal worden overgemaakt bedraagt € 59.319,59. De beslissing is genomen door rechter R.J.H. de Brouwer en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.