In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding van een verzoeker die in voorlopige hechtenis heeft gezeten. De verzoeker, geboren in 1978, had een verzoek ingediend voor een schadevergoeding op basis van artikel 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vanwege immateriële schade die hij had geleden door zijn inverzekeringstelling. De officier van justitie, mr. G. Smid, heeft zich gedeeltelijk verzet tegen de gevraagde vergoeding, maar heeft wel een forfaitaire vergoeding van € 680,00 voorgesteld voor de kosten van het verzoekschrift.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker twee dagen in verzekering heeft doorgebracht en dat de LOVS-uitgangspunten uitgaan van een forfaitaire vergoeding van € 130,00 per dag. De rechtbank oordeelt dat de verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 260,00 voor de immateriële schade, maar dat hij zich voor eventuele extra schade moet wenden tot zijn voormalige echtgenote, die een valse aangifte tegen hem heeft gedaan. Daarnaast heeft de rechtbank de kosten van de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer vastgesteld op € 680,00.
De rechtbank heeft het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 533 Sv toegewezen tot een bedrag van € 260,00 en het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv tot een bedrag van € 680,00. Het totaalbedrag van € 940,00 zal worden overgemaakt aan de Stichting Beheer Derdengelden Advocatenkantoor Colen. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.