In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding, ingediend door de verzoeker op 1 februari 2022. De verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.C. Geijtenbeek, vorderde een schadevergoeding van in totaal € 5.986,59, bestaande uit materiële en immateriële schade ten laste van de Staat. Tijdens de behandeling in raadkamer op 7 juli 2022 zijn de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verzoeker gehoord. De verzoeker heeft zijn vordering aangepast, waarbij hij € 575,00 voor schade aan de deur door politieoptreden, € 1.200,00 voor drie maanden huur zonder gebruik van de woning, en € 3.225,00 voor immateriële schade heeft gevorderd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten voor rechtsbijstand en schade aan de deur door politieoptreden toewijsbaar zijn, maar dat de gevraagde vergoeding voor de betaalde huur en immateriële schade niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft overwogen dat de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf en dat zij bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van rechtsbijstand van € 288,59 voldoende zijn onderbouwd en toewijsbaar zijn. Echter, de overige gevorderde bedragen vallen niet onder de reikwijdte van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering en zijn daarom afgewezen.
De rechtbank heeft uiteindelijk een vergoeding van € 968,59 toegekend aan de verzoeker, bestaande uit € 288,59 voor kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten van de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier, I.L. Bruijnooge, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.