In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2022 een beslissing genomen op een klaagschrift dat was ingediend door een klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof. Het klaagschrift was ingediend op 2 mei 2022 en betrof een beslag gelegd door het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klager en zijn raadsman weliswaar behoorlijk waren opgeroepen, maar niet in raadkamer zijn verschenen. Voorafgaand aan de behandeling heeft de rechter aan de officier van justitie en de raadsman laten weten dat zij voornemens was om het klaagschrift door te verwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant, omdat de plaats van inbeslagname van het geld de Penitentiaire Inrichting Grave was en niet Hoogerheide, zoals eerder vermeld. Hierdoor vond er geen inhoudelijke behandeling van het klaagschrift plaats.
De rechtbank overwoog dat volgens artikel 552a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering, het klaagschrift zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen ingediend moet worden bij het gerecht in feitelijke aanleg. Aangezien de zaak door de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, wordt vervolgd, verklaarde de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich onbevoegd om van het klaagschrift kennis te nemen. De rechtbank heeft de zaak vervolgens doorverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant in de stand waarin deze zich bevond. Deze beslissing is genomen door mr. H.E. Goedegebuur, rechter, in aanwezigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken tijdens de openbare terechtzitting op 18 juli 2022.