ECLI:NL:RBZWB:2022:8284

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
396096_E14122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
  • A. Kool
  • J. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling met betrekking tot agrarische percelen in Raamsdonk

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2022 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, en een gedaagde, eigenaar van agrarische percelen in Raamsdonk. De zaak betreft de onteigening van twee percelen grond, met een totale oppervlakte van 1.530 m², ten behoeve van de realisatie van infrastructuurprojecten. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 13 juli 2022 de onteigening reeds uitgesproken en nu is de schadeloosstelling aan de orde.

De gedaagde heeft een schadevergoeding van € 155.000,00 geëist, terwijl de Staat een aanbod heeft gedaan van € 108.185,00. De rechtbank heeft de waarde van het onteigende vastgesteld op € 79.285,00, met een bijkomende schade van € 22.500,00, en een waardevermindering van het overblijvende perceel van € 20.715,00. De deskundigen hebben de schadeloosstelling uiteindelijk vastgesteld op € 122.500,00, inclusief bijkomende schade en BTW.

De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling, vermeerderd met rente. Tevens is de Staat verplicht om de bijkomende aanbiedingen, zoals het herstel van de ontsluiting, gestand te doen. De proceskosten zijn toegewezen aan de gedaagde, inclusief de kosten van juridische en deskundige bijstand, en de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zijn eveneens voor rekening van de Staat. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/396096 / HA ZA 22-152
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.M. de Jager te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 juli 2022
  • de akte houdende depot van het deskundigenrapport
  • de herstel akte houdende depot van het deskundigenrapport
  • de akte na deskundigenbericht van de Staat van 19 oktober 2022
  • de antwoordakte uitlaten van [gedaagde] van 2 november 2022
  • de brief van mr. Van Heijst van 10 november 2022 met opgave deskundigenkosten
  • de pleitnotities van de Staat van 14 november 2022
  • het pleidooi op 14 november 2022.
1.2.
Bij beschikking van 18 oktober 2021 heeft deze rechtbank mr. Van Heijst (voorzitter), mr. [deskundige 1] en ing. [deskundige 2] tot deskundigen benoemd. Op 20 januari 2022 heeft de vervroegde descente plaatsgevonden in het bijzijn van partijen, hun raadslieden/adviseurs, de deskundigen en de rechter-commissaris. Op 10 februari 2022 heeft nog een nadere opname plaatsgevonden door de deskundigen de heer [deskundige 1] en de heer [deskundige 2] .
1.3.
Het concept-deskundigenrapport is op 19 mei 2022 aan partijen gestuurd. Beide partijen hebben daarop bij brief van 28 juli 2022 gereageerd. Het definitieve rapport van de deskundigen is opgemaakt op 27 september 2022 en vervolgens op de griffie van de rechtbank gedeponeerd.
De zaak is bepleit op 14 november 2022.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 13 juli 2022 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van de onroerende zaken:
- [grondplannummer 1] : een deel van 7.470 m² van het perceel kadastraal bekend
gemeente Raamsdonk sectie [kadastrale aanduidingen 1] , totaal groot 22.180 m², kadastraal
omschreven als “Terrein (grasland)”;
- [grondplannummer 2] : een deel van 917 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Raamsdonk sectie [kadastrale aanduidingen 2] , totaal groot 1.530 m², kadastraal omschreven als “Wegen”.
2.2.
In het onteigeningsvonnis is het aan de voormalige eigenaar [gedaagde] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 108.185,00.
2.3.
Het onteigeningsvonnis is op 9 september 2022 ingeschreven in de openbare registers.
2.4.
De deskundigen is opgedragen de schadeloosstelling te begroten.
2.5.
De rechtbank zal nu oordelen over de aan [gedaagde] te betalen schadeloosstelling.
2.6.
Namens de Staat is aan [gedaagde] bij dagvaarding voor de verwerving van de te onteigenen perceelsgedeelten ( [grondplannummers 1 en 2] ) een schadeloosstelling aangeboden van € 108.185,00 te weten:
  • waarde onteigende (delen van percelen [kadastrale aanduidingen 1 en 2] ) € 79.285,00
  • waardevermindering overblijvende € 10.000,00
  • inkomensschade € nihil
  • bijkomende schade
Totaal € 108.185,00.
2.7.
Door de Staat zijn voorts de volgende bijkomende aanbiedingen gedaan:
- bij dagvaarding:
Eventueel door [gedaagde] mogelijk over de schadeloosstelling af te dragen BTW zal worden
voldaan binnen vier weken na ontvangst van een BTW factuur van [gedaagde] , waarbij [gedaagde]
aantoont dat zij de op die factuur opgevoerde BTW aan de fiscus heeft afgedragen. De
Staat zal op de alsdan bij hem in rekening gebrachte BTW in mindering mogen brengen de
vergoeding voor de BTW die [gedaagde] aan haar deskundigen verschuldigd is, voor zover de
Staat deze BTW aan [gedaagde] heeft vergoed. De Staat zal nimmer gehouden kunnen worden
tot vergoeding van door [gedaagde] aan de fiscus verschuldigde rentes en boetes.
- ter gelegenheid van het pleidooi:
De Staat zal de noordelijke ontsluiting naar de [straatnaam] herstellen. Het
onderhoudspad langs de nieuw te realiseren watergang zal door de Staat zodanig worden ingericht, dat deze door [gedaagde] kan worden gebruikt als ontsluitingsweg. De ontsluitingsweg zal worden uitgevoerd in halfverharding (menggranulaat 30 cm dik op een doek van geotextiel) met twee dammen met vergelijkbare afmetingen als de huidige uitweg (4 meter breed) aangegeven op bijlage 1 bij de brief van 28 juli 2022 van de Staat aan de deskundigen.
De Staat ziet geen reden om aan [gedaagde] een (zakelijk) recht van gebruik van het onderhoudspad te verlenen en daartoe een bijkomend aanbod te doen. De Staat is van mening dat [gedaagde] door het herstel van de ontsluiting op de door de Staat voorgestelde wijze ten minste in een gelijkwaardige positie blijft.
2.8.
[gedaagde] stelt dat de totale schade dient te bedragen:
- waarde onteigende € 121.220,00
- waardevermindering overblijvende € 28.780,00
- overige schade:
- eenmalige kosten € 5.000,00 (+ p.m.)
- belastingschade p.m.
€ 5.000,00(+ 2 x p.m.)
Totaal: € 155.000,00 (+ 2 x p.m.).
2.9.
[gedaagde] stelt dat er wat betreft de ontsluiting van het perceel [kadastrale aanduidingen 1] , het bijkomend aanbod in aanmerking genomen, sprake is van een verslechtering in de nieuwe situatie ten opzichte van de huidige situatie. In de huidige situatie gaat de ontsluitingsweg over haar eigen grond naar de openbare weg, terwijl in de nieuwe situatie de ontsluitingsweg over grond van de Staat gaat. Dat zij nu om de ontsluitingsweg te bereiken gebruik moet maken van een dam die aan het Waterschap in eigendom toebehoort is, anders dan de Staat aanvoert, geen reden om op de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg geen erfdienstbaarheid ten behoeve van [gedaagde] te vestigen. [gedaagde] heeft voor het gebruik van de dam in 1988 een (publiekrechtelijke) ontheffing gekregen van het Waterschap. Afgezien daarvan stelt [gedaagde] dat zij door verjaring een recht van weg heeft verkregen om via de dam de ontsluitingsweg te bereiken.
2.10.
De deskundigen adviseren om de schadeloosstelling voor [gedaagde] vast te stellen op:
  • waarde onteigende € 79.285,00
  • waardevermindering overblijvende € 20.715,00
  • bijkomende schade:
- groenwal: 100 m x 4 m = 400 m² à € 50,00 € 20.000,00
- afrastering: 100 m à € 10,00
€ 1.000,00
€ 21.000,00
- extra accountantskosten
€ 1.500,00
€ 22.500,00
Totaal: € 122.500,00.
2.11.
De deskundigen adviseren om het bijkomend aanbod inzake de vergoeding van de mogelijk verschuldigde BTW over de schadeloosstelling gestand te doen.
Waarde van het onteigende
Planologisch kader
2.12.
Voor de relevante feiten ten aanzien van de planologie gaat de rechtbank uit van de hierna volgende, door de deskundigen in hun rapport verstrekte gegevens, nu geen van partijen daartegen is opgekomen.
2.13.
De planologische grondslag voor (de realisatie van) het werk waarvoor onteigend is, wordt gevormd door het Tracébesluit ‘A27 Houten-Hooipolder’. Het Tracébesluit is op 20 december 2018 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu. Het Tracébesluit is met ingang van 26 augustus 2020 onherroepelijk.
Het Tracébesluit moet door de gemeente Geertruidenberg worden uitgewerkt in een bestemmingsplan. Tot dat moment geldt het Tracébesluit als omgevingsvergunning voor het afwijken van het nog vigerende bestemmingsplan.
Het ter plaatse vigerende bestemmingsplan betreft het bestemmingsplan ‘Buitengebied Geertruidenberg” zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Geertruidenberg op 28 april 2011. De te onteigenen perceelsgedeelten hebben ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming ‘Agrarisch – 1’, met de gebiedsaanduiding ‘wro-zone – aanlegvergunning landschap en cultuurhistorie’. Het te onteigenen perceelsgedeelte van perceel [kadastrale aanduidingen 1] ( [grondplannummer 1] ) heeft voorts de dubbelbestemming ‘Leiding-Gas’.
2.14.
Ingevolge artikel 40b Onteigeningswet (Ow) dient de waarde van het onteigende te worden bepaald op basis van de prijs die zonder onteigening op de peildatum bij verkoop in het vrije economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper tot stand zou zijn gekomen. De waarde van het onteigende dient daarbij in beginsel te worden bepaald met inachtneming van onder meer de bestemming, de ligging en de huidige en toekomstige bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het onteigende. Indien sprake is van meer bouw- of gebruiksmogelijkheden kan [gedaagde] daarbij in beginsel aanspraak maken op de hoogste waarde. Bij de waardering van het onteigende dienen overigens de voorschriften van de artikelen 40b tot en met 40f Ow in acht te worden genomen.
2.15.
Op grond van artikel 40c Ow moeten bij het bepalen van de schadeloosstelling de eventuele positieve en negatieve invloeden daarop van het werk waarvoor onteigend wordt (de realisering van het Tracébesluit) en de plannen daarvoor (het Tracébesluit) worden weggedacht/geëlimineerd. Tussen partijen is niet in geschil en de deskundigen onderschrijven dat, dat in deze zaak bij de waardering van het onteigende de invloed van het Tracébesluit moet worden geëlimineerd, en het onteigende op de peildatum zijn hoogste waarde ontleende aan de vigerende agrarische bestemming.
2.16.
De deskundigen hebben voor het vaststellen van de agrarische waarde van de onteigende perceelgedeelten onderzoek gedaan naar referentietransacties met betrekking tot agrarische gronden in de omgeving. Daarbij hebben zij ook de door de Staat en [gedaagde] aangedragen referentietransacties betrokken. De deskundigen komen tot de conclusie dat er voldoende referentietransacties beschikbaar zijn om de agrarische waarde van het onteigende vast te stellen met toepassing van de vergelijkingsmethode. Met inachtneming van de referentiegegevens, de druk op de agrarische grondmarkt ter plaatse en de in 2021 en het eerste kwartaal van 2022 stijgende tendens van de agrarische grondprijzen in de regio was de waarde per peildatum rond de € 9,00 per m². De deskundigen komen voor het onteigende deel van perceel [kadastrale aanduidingen 1] op een prijs van € 10,00 per m² en voor het onteigende deel van perceel [kadastrale aanduidingen 2] op een prijs van € 5,00 per m². Zij leiden die waarde af van de waarde van deze beide percelen als geheel die nauw samenhangt met de gebruiksmogelijkheden en daarmee van de waarde van deze percelen in combinatie met het huisperceel [kadastrale aanduidingen 3] . De deskundigen zijn van mening dat het verlies van een deel van de percelen [kadastrale aanduidingen 1] en [kadastrale aanduidingen 2] nadelig is voor het geheel. De deskundigen begroten de waarde van het onteigende op € 79.285,00.
2.17.
[gedaagde] heeft meegedeeld dat zij geen opmerkingen heeft ten aanzien van het definitieve rapport van de deskundigen. Aangenomen moet derhalve worden dat zij haar aanvankelijke bezwaren tegen de door de deskundigen begrote waarde van het onteigende niet handhaaft. Het door de deskundigen begrote bedrag is gelijk aan de waarde van het onteigende die de Staat daaraan toekent. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank uitgaan van de door de deskundigen getaxeerde waarde van het onteigende.
Waardevermindering van het overblijvende
2.18.
Na de onteigening resteert van perceel [kadastrale aanduidingen 1] een oppervlakte van 01.47.10 ha en van perceel [kadastrale aanduidingen 2] een oppervlakte van 0.06.13 ha. Daarnaast behoort tot het overblijvende het kadastrale perceel [kadastrale aanduidingen 3] , het huisperceel met erf en opstallen aan de [adres] .
2.19.
Op grond van onderzoek naar de waarde van vergelijkbare objecten in de regio is volgens de deskundigen de waarde van het object van [gedaagde] , per de peildatum, zonder/voor onteigening, € 850.000,00 en na onteigening € 750.000,00. Uitgaande van een waarde van het onteigende van € 79.285,00 is de waardevermindering van het overblijvende € 20.715,00 (850.000,00 – (€ 750.000,00 + € 79.285,00) = € 20.715,00). De deskundigen gaan er daarbij van uit dat de noordelijke ontsluiting van perceel [kadastrale aanduidingen 1] voor [gedaagde] behouden blijft. De deskundigen nemen in aanmerking dat voor [gedaagde] een kleiner perceel grasland over blijft met een enigermate slechtere vorm, hetgeen afbreuk doet aan de aantrekkelijkheid van het overblijvende object als geheel. Volgens de deskundigen is niet gebleken dat de geluidsbelasting van de woning als gevolg van de aanleg en het gebruik van de nieuwe weg op het onteigende zal toenemen. De weg wordt echter wel verhoogd en op kortere afstand van de woning gelegd dan nu het geval is. Dit doet volgens de deskundigen afbreuk aan het uitzicht en de landelijke beleving vanaf het overblijvende in noordelijke richting. De deskundigen hebben, naar aanleiding van opmerkingen van de Staat op het concept-rapport, meegedeeld dat zij bij de waardevermindering van het overblijvende nadrukkelijk rekening hebben gehouden met het opnieuw aanleggen van een groenwal. Deze groenwal zal volgens de deskundigen het zicht op de nieuwe weg vanaf het overblijvende echter niet volledig wegnemen, vooral niet in de winterperiode. Dit komt door de hogere ligging van de nieuwe weg, op ongeveer 6 meter hoogte tegenover op maaiveldniveau nu, de kortere afstand tot de weg en de meer dominante aanwezigheid ervan.
2.20.
De Staat is van mening dat het bedrag dat de deskundigen hebben begroot voor waardevermindering van het overblijvende te hoog is. Er is geen sprake van toename van de geluidsbelasting en de vormverslechtering van perceel [kadastrale aanduidingen 1] is slechts gering. De deskundigen gaan ten onrechte uit van waardevermindering van het overblijvende door zicht vanaf het overblijvende op de nieuwe weg. Er is in de huidige situatie vanuit de woning en de omliggende tuin geen zicht op de weg. Het omliggende groen (bomen en dichte bosschages) tussen de tuin en perceel [kadastrale aanduidingen 1] , de overkapping, schuur en kassen nemen het zicht op de weg vanuit de woning en de tuin volledig weg. Dit blijft in de nieuwe situatie ongewijzigd. In de huidige situatie is slechts vanaf het weiland in de winterperiode zicht op de weg. Dit verslechtert niet in de nieuwe situatie. In tegendeel, bij de begroting van de schadeloosstelling wordt immers uitgegaan van de aanleg van een groenwal van vier meter diep. Rekening moet voorts worden gehouden met herstel, op vergelijkbare wijze, van de noordelijke ontsluiting van perceel [kadastrale aanduidingen 1] naar de [straatnaam] . De Staat doet een bijkomend aanbod, gelijk aan hetgeen de Staat met betrekking tot herstel van deze noordelijke ontsluiting heeft meegedeeld in zijn brief aan de deskundigen van 28 juli 2022, de reactie op het conceptrapport. De Staat is niet bereid om de uitweg voor [gedaagde] in een zakelijk recht vast te leggen. Ook in de oude situatie kon [gedaagde] niet over eigen gronden aan de noordzijde uitwegen omdat zij daarvoor, op grond van een persoonlijk gebruiksrecht, gebruik moest maken van een dam die eigendom is van het Waterschap.
2.21.
[gedaagde] heeft meegedeeld dat zij geen opmerkingen heeft ten aanzien van het definitieve rapport van de deskundigen. Aangenomen moet derhalve worden dat zij haar aanvankelijke bezwaren tegen het door de deskundigen ter zake van de waardedaling van het overblijvende begrote bedrag niet handhaaft. Wat betreft de noordelijke ontsluiting wenst [gedaagde] een bijkomend aanbod van de Staat zoals opgenomen in de brief van de Staat aan de deskundigen van 28 juli 2022 en een zakelijk recht van gebruik. Anders is er volgens [gedaagde] geen sprake van een situatie vergelijkbaar met de huidige situatie waarin aan [gedaagde] een publiekrechtelijke, niet tijdgebonden, toestemming is verleend tot gebruik van de dam. Indien en voor zover [gedaagde] daarmee niet ook privaatrechtelijk toestemming tot gebruik heeft gekregen, heeft zij door verjaring recht van weg gekregen. Volgens [gedaagde] stelt de Staat ten onrechte dat er vanuit de woning nu, en na de onteigening, geen zicht op de weg is. Vanuit de woonkamer is er, over de weilanden van de buren, zicht op perceel [kadastrale aanduidingen 2] , het aan [gedaagde] in eigendom toebehorende weggetje dat (deels) is onteigend.
2.22.
Ter gelegenheid van het pleidooi hebben de deskundigen nader toegelicht dat de waardevermindering door de aanleg van het werk op het onteigende een afbreuk aan zicht en landelijke beleving tot gevolg heeft, omdat de weg (veel) dichterbij komt en in plaats van op maaiveldhoogte, op 6 meter hoogte komt te liggen. De als gevolg daarvan te taxeren waardevermindering schatten de deskundigen op 2,5%. De rechtbank gaat uit van de door de deskundigen op basis van hun onderzoek, marktkennis, ervaring en intuïtie getaxeerde waardevermindering van het overblijvende. De rechtbank ziet in de stellingen van de Staat geen grond om hierover anders te oordelen.
2.23.
[gedaagde] komt, gelet op het bijkomend aanbod van de Staat met betrekking tot het herstel van de noordelijke ontsluiting van perceel [kadastrale aanduidingen 1] na de onteigening niet in een nadeliger positie te verkeren dan daarvoor. Ook de deskundigen zijn die mening toegedaan. De publiekrechtelijke toestemming van het Waterschap waar [gedaagde] naar verwijst, betreft een ontheffing van een verbodsbepaling voor het leggen, hebben en onderhouden van een dam in de aan het Waterschap toebehorende sloot nr. D 18. Omtrent de aard en de duur van het gebruik van de dam door [gedaagde] zijn door het Waterschap geen toezeggingen gedaan, althans dat blijkt niet uit de door [gedaagde] als productie 2 bij haar antwoordakte uitlaten overgelegde brief van het Waterschap. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat in de huidige situatie geen sprake is van een onopzegbaar eeuwigdurend, voor overdracht vatbaar, (publiekrechtelijk) recht. De onteigeningsrechter kan niet uitgaan van een door verjaring ontstaan zakelijk recht nu de Staat bestrijdt dat hiervan sprake is en niet is gebleken dat dit in rechte is komen vast te staan.
2.24.
De rechtbank zal de Staat veroordelen het bijkomend aanbod met betrekking tot de noordelijke ontsluiting van perceel [kadastrale aanduidingen 1] naar de [straatnaam] gestand te doen.
Bijkomende schade
2.25.
De deskundigen hebben de bijkomende schade begroot op € 22.500,00. De rechtbank verwijst voor de posten waaruit dit bedrag is samengesteld naar rechtsoverweging 2.10. Deze posten en de daaraan toegekende bedragen zijn noch door de Staat, noch door [gedaagde] bestreden. De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen en zal ter zake van bijkomende schade dit bedrag toewijzen.
Belastingschade
2.26.
Voor het geval achteraf zou blijken dat [gedaagde] btw over de schadeloosstelling verschuldigd zal zijn, heeft de Staat het bijkomend aanbod gedaan, opgenomen in rechtsoverweging 2.7. [gedaagde] heeft zich over dit bijkomend aanbod niet uitgelaten. De deskundigen zijn van oordeel dat dit bijkomend aanbod redelijk is te achten en geschikt is om eventuele extra schade als gevolg van de onderhavig onteigening voor [gedaagde] te voorkomen en adviseren om de Staat te veroordelen om dit bijkomend aanbod gestand te doen. De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, de Staat veroordelen dit bijkomend aanbod gestand te doen.
Totaal bedrag aan schadeloosstelling
2.27.
Het totaalbedrag van de aan [gedaagde] verschuldigde schadeloosstelling bedraagt derhalve € 122.500,00.
Rente
2.28.
De deskundigen hebben in hun rapport het nadeel dat [gedaagde] ondervindt doordat het voorschot op de aan haar toekomende schadeloosstelling op een lager bedrag is vastgesteld dan de uiteindelijke schadeloosstelling, getaxeerd op een bedrag gelijk aan 0,5% (samengesteld per jaar) over het verschil vanaf de datum van ontvangst van het voorschot tot de dag van onherroepelijke vaststelling van de schadeloosstelling.
2.29.
De rechtbank zal, mede gelet op het feit dat deze rentevergoeding geen onderwerp is geweest van het debat tussen partijen, de taxatie van de deskundigen volgen. De rechtbank neemt daarbij de huidige rentestand en de meest recente rechtspraak op dit punt in aanmerking.
2.30.
De Staat zal verder op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [gedaagde] over het verschil
tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de hiervoor genoemde renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
2.31.
De proceskosten komen op grond van artikel 50 Ow in beginsel geheel voor rekening van de onteigenende partij. Onder deze kosten vallen ook de kosten van de rechtbankdeskundigen en de pre-processuele kosten die de onteigende heeft gemaakt. Het gaat daarbij om de kosten van rechtsbijstand en de kosten van eventuele partijdeskundigen met betrekking tot de onteigeningsprocedure bij de rechtbank. Indien kan worden vastgesteld dat de opgevoerde kosten betrekking hebben op de onteigeningsprocedure moet volgens vaste rechtspraak worden getoetst of het redelijk is dat bijstand is ingeroepen van een advocaat en/of een andere deskundige en/of de hoogte van de opgevoerde kosten redelijk is, de zogeheten dubbele redelijkheidstoets.
2.32.
[gedaagde] heeft bij haar antwoordakte uitlaten opgave gedaan van haar kosten van juridische en deskundige bijstand. De kosten voor juridische bijstand bedragen € 9.510,40 exclusief btw, dat is € 11.441,65 inclusief btw. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft zij als productie 3 zeven declaraties met daaraan gehecht de specificatie in het geding gebracht. In dit bedrag zijn volgens [gedaagde] nog niet begrepen 15 uur voor na de laatste declaratie van 18 oktober 2022 nog te verrichten juridische werkzaamheden. Ter zake van deskundige bijstand heeft [gedaagde] meegedeeld dat het uurtarief van de deskundige € 175,00 exclusief btw bedraagt. Als productie 4 heeft [gedaagde] een urenoverzicht van haar deskundige de heer [deskundige 3] overgelegd over de periode 28 maart 2016 tot en met 5 oktober 2022 resulterend in 173 uur. De kosten van [deskundige 3] komen daarmee op € 30.275,00 exclusief btw, inclusief btw € 36.632,75. Daarin zijn volgens [gedaagde] niet begrepen na 5 oktober 2022 nog door [deskundige 3] te verrichten werkzaamheden, begroot op 20 uur.
2.33.
De Staat stelt dat de kosten van juridische en (anderszins) deskundige bijstand van [gedaagde] de dubbele redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan. De Staat acht het inroepen door [gedaagde] van deskundige bijstand door zowel een advocaat als een schadeadviseur/taxateur in het onderhavige geval redelijk. De Staat vindt ook de door de advocaat gehanteerde uurtarieven redelijk, evenals de omvang van de door de advocaat begrote kosten, met uitzondering van de kosten verbonden aan het pleidooi en de afronding van de zaak. De Staat is van mening dat de door [deskundige 3] opgevoerde kosten niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen. De Staat vindt zijn uurtarief redelijk, maar naast het feit dat zijn urenspecificatie weinig nauwkeurig is omdat slechts hele en halve uren zijn verantwoord, staan op de specificatie verschillende posten die in het kader van de onderhavige procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen en waarvoor door de deskundige 20 uur is opgevoerd. Daarnaast is er overlap geweest van 7 uur met betrekking tot de werkzaamheden van de advocaat ter zake van bestudering en overleg naar aanleiding van de dagvaarding. Voorts is veel tijd besteed, 32,5 uur, aan overleg met [gedaagde] in de periode 2016 tot 2019 waarin zich geen ontwikkelingen voordeden. Een redelijke verhouding ontbreekt tussen de totale opgegeven kosten exclusief 35 uren nawerk neerkomend op een bedrag van € 48.000,00 en het verschil tussen de aangeboden en geadviseerde schadeloosstelling. Dit is nog geen € 15.000,00. Voorts bedragen de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen nog niet de helft van de door [gedaagde] ingeschakelde deskundigen.
2.34.
De rechtbank oordeelt dat voldaan is aan het eerste deel van de redelijkheidstoets. Het is redelijk, zoals de Staat erkent, dat [gedaagde] de bijstand heeft ingeroepen van een advocaat. De rechtbank oordeelt ook het door de advocaat van [gedaagde] in rekening gebrachte uurtarief redelijk. Dat geldt ook voor het aantal gedeclareerde uren, met uitzondering van de 15 uur na de declaratie van 18 oktober 2022 nog in rekening te brengen uren. De advocaat van [gedaagde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi meegedeeld dat voor de aan het pleidooi toe te schrijven werkzaamheden van 10 uur kan worden uitgegaan, vermeerderd met 2 uur voor daarna nog te verrichten werkzaamheden. De rechtbank zal bij de ter zake van juridische bijstand toe te kennen proceskosten rekening houden met nog 12 uren na 30 september 2022, nu de declaratie van 18 oktober 2022 ziet op tot en met die datum verrichte werkzaamheden. Het totaal aan juridische kosten toe te kennen bedrag bedraagt derhalve € 15.215,85 zijnde € 11.441,65 vermeerderd met € 3.775,20, ter zake van btw, welk bedrag de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan.
2.35.
Ook voor wat betreft het inroepen door [gedaagde] van de bijstand van een deskundige schadeadviseur/taxateur is de rechtbank van oordeel, hetgeen de Staat ook erkent, dat aan het eerste deel van de redelijkheidstoets is voldaan. De rechtbank oordeelt ook het door de deskundige in rekening gebracht uurtarief redelijk. De Staat maakt terecht bezwaar tegen het declareren door [deskundige 3] van uren ter zake van overleg met rechtsbijstand over het opleggen van een gedoogplicht, de inzet van deskundigheid en over advies in de planologische procedure en het overleg voorafgaand aan het opstellen van de zienswijze, totaal 20 uur. Omdat deze uren niet zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure zelf komen deze niet voor vergoeding op grond van artikel 50 Ow in aanmerking. De rechtbank zal deze uren dan ook buiten beschouwing laten. De rechtbank zal de in totaal 7 uren met betrekking tot de dagvaarding niet bij de berekening van het ter zake van deskundigenkosten toe te kennen bedrag in aanmerking nemen. De Staat heeft onbestreden gesteld dat daarbij sprake is van overlap met uren van de advocaat. Door [gedaagde] is niet aangegeven wat, mede gelet op de expertise van de deskundige, de toegevoegde waarde van de door hem op dat punt bestede uren is. De rechtbank gaat voorbij aan het bezwaar van de Staat tegen de door de deskundige over de periode 2016 tot 2019 in rekening gebrachte 32,5 uur. Gelet op de tijdspanne waarin deze uren zijn gemaakt en op het feit dat het voorstelbaar is dat bij [gedaagde] gedurende die periode vragen met betrekking tot de onteigening zijn gerezen die zij aan een ter zake deskundige wilde voorleggen, oordeelt de rechtbank het redelijk dat de deskundige deze uren declareert. Dat het door [gedaagde] ter zake van proceskosten opgevoerde bedrag volgens de Staat hoog is ten opzichte van het verschil tussen de aangeboden en geadviseerde schadeloosstelling welk verschil in een minnelijk overleg te overbruggen zou zijn geweest laat de rechtbank buiten beschouwing. Aangenomen moet worden dat er minnelijk overleg is geweest. [gedaagde] heeft geen beroep gedaan op het feit dat de Staat niet heeft voldaan aan artikel 17 Ow. Niet is gesteld of gebleken dat het aan [gedaagde] te wijten is geweest dat het overleg niet in een minnelijke regeling heeft geresulteerd. Dat de gezamenlijke kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen volgens hun opgave nog niet de helft bedragen van de kosten van de door [gedaagde] ingeschakelde deskundigen oordeelt de rechtbank niet relevant. De werkzaamheden van de advocaat en deskundige van [gedaagde] beslaan een veel langere periode dan de periode waarop de declaratie van de deskundigen ziet. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de deskundige aangegeven dat de na 5 oktober 2022, de laatste datum op zijn specificatie, nog te declareren werkzaamheden wellicht aan de hoge kant is. De rechtbank zal voor de ter zake van het voor de werkzaamheden van de deskundige te vergoeden bedrag uitgaan van 151 uur. Daarin is 5 uur begrepen voor de na 5 oktober 2022 nog te verrichten werkzaamheden. Dat de deskundige zijn werkzaamheden in hele en halve uren specificeert laat de rechtbank buiten beschouwing. De rechtbank gaat ervan uit dat in verband met afronding de deskundige daarbij niet op een wezenlijk ander aantal uren uitkomt in vergelijking tot een meer precieze specificatie. Vorenstaande resulteert in een ter zake van deskundigenkosten door de Staat te betalen bedrag van € 26.425,00 exclusief btw, inclusief btw € 31.974,25, welk bedrag de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan.
2.36.
De voorzitter van de commissie van deskundigen heeft bij brief van 10 november 2022 de kosten van hemzelf en van zijn mededeskundigen opgegeven. In totaal bedragen de opgegeven kosten € 23.662,75 inclusief btw. De Staat heeft tegen deze kostenopgave geen bezwaar gemaakt. Hij zal tot betaling van deze kosten worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan [gedaagde] verschuldigde schadeloosstelling vast op € 122.500,00,
3.2.
veroordeelt de Staat om aan [gedaagde] het bedrag te betalen waarmee de totale schadeloosstelling het totale voorschot te boven gaat en dus tot betaling van een bedrag van € 14.315,00, vermeerderd met een rente van 0,5% per jaar daarover vanaf 13 juli 2022 tot 14 december 2022, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 december 2022 tot aan de dag van voldoening,
3.3.
veroordeelt de Staat tot gestanddoening van de bijkomende aanbiedingen als genoemd onder rechtsoverweging 2.7.,
3.4.
wijst aan als nieuwsblad waarin door de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal worden geplaatst: BN De Stem,
3.5.
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 15.215,85, inclusief btw, ter zake van kosten van juridische bijstand, € 31.974,25, inclusief btw, ter zake van kosten van overige deskundige bijstand en € 314,00 ter zake van griffierechten,
3.6.
veroordeelt de Staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een totaalbedrag van € 23.662,75 inclusief btw,
3.7.
verklaart dit vonnis voor wat de veroordelingen tot betaling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.