ECLI:NL:RBZWB:2022:8277

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
C/02/394780 / FA RK 22-720
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Combee
  • mr. Hamburger
  • mr. Pellikaan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder en benoeming van de biologische vader tot voogd over de minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 april 2022 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren op [geboortedag 1] 2011. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De minderjarige is sinds januari 2018 onder toezicht gesteld en verblijft bij zijn biologische vader, die geen gezag heeft. De rechtbank heeft geconstateerd dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd door de onduidelijkheid over zijn toekomstperspectief en de schadelijke strijd tussen de ouders. De moeder heeft in het verleden niet altijd in het belang van de minderjarige gehandeld, wat heeft geleid tot een loyaliteitsconflict voor het kind. De rechtbank heeft daarom besloten het gezag van de moeder te beëindigen en de biologische vader tot voogd te benoemen, zodat er meer stabiliteit en duidelijkheid voor de minderjarige kan komen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de moeder om contra-expertise afgewezen, omdat de aanvaardbare termijn voor gezagsherstel al verstreken is. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/394780 / FA RK 22-720
Datum uitspraak: 22 april 2022

Beschikking van de rechtbank over gezagsbeëindiging

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,

gevestigd te Breda, hierna te noemen: de Raad,
betreffende

[minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2011 te [geboorteplaats 1] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. P.B.J. Dekker, te Tilburg,

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,

STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,

hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
gevestigd te Tilburg.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 4 februari 2022, ingekomen bij de griffie op 7 februari 2022;
- het verweerschrift, tevens houdend een zelfstandig verzoek, met bijlagen van 28 maart 2022, ingekomen bij de griffie op 29 maart 2022.
Op 1 april 2022 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak met gesloten deuren mondeling behandeld.
Bij de mondelinge behandeling zijn verschenen en gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader;
  • een vertegenwoordigster van de Raad;
  • een vertegenwoordigster van de GI.
Gelet op de nauwe samenhang tussen het onderhavige verzoek van de Raad en de verzoeken in de zaken met kenmerk C/02/395294 / JE RK 22-378 en C/02/396707 / JE RK 22-654, zijn de zaken gelijktijdig behandeld. In de hiervoor genoemde zaken is bij separate beschikking beslist.
[minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening te geven over het onderhavige verzoek. Hij is echter niet ingegaan op de uitnodiging van de rechtbank om te worden gehoord.

De feiten

Op [geboortedag 1] 2011 is [minderjarige] geboren uit de relatie van de moeder en de vader.
De (biologische) vader heeft [minderjarige] niet erkend. De (biologische) vader is daardoor geen juridisch vader van [minderjarige] .
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
Bij beschikking van de kinderrechter van 25 januari 2018 is [minderjarige] , zonder daaraan voorafgaand horen van partijen, voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 25 januari 2018 tot 8 februari 2018 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de biologische vader verleend met ingang van 25 januari 2018 tot 8 februari 2018. Deze maatregelen zijn nadien verlengd.
Bij beschikking van de kinderrechter van 23 april 2018 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 25 april 2018 tot 25 april 2019. Daarnaast is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de biologische vader verleend met ingang van 25 april 2018 tot 25 april 2019. Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd.
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 juni 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de biologische vader laatstelijk verlengd tot
25 april 2022.
Op grond van laatstgenoemde beschikking verblijft [minderjarige] momenteel bij de vader.

De verzoeken

De Raad verzoekt, uitvoerbaar bij voorraad, om het gezag van de moeder te beëindigen en adviseert om de (biologische) vader tot voogd over [minderjarige] te benoemen.
De moeder vraagt de rechtbank om het verzoek van de Raad af te wijzen. Zij doet het zelfstandig verzoek om de procedure aan te houden en te bepalen dat de moeder in de gelegenheid zal worden gesteld een onderzoek te kunnen overleggen als bedoeld in artikel 810a, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv), dan wel een onderzoek te gelasten als bedoeld in artikel 810a, tweede lid Rv.

De standpunten

De Raad legt het navolgende aan het verzoek ten grondslag. Uit het onderzoek van de Raad is gebleken dat [minderjarige] onduidelijkheid ervaart over zijn perspectief, met als gevolg dat hij zorgelijk gedrag vertoont. Er is bij [minderjarige] sprake van een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS). Met name op school vertoont [minderjarige] zorgelijk gedrag. Zo gooit hij met spullen, loopt hij weg en daagt hij andere leerlingen of leerkrachten uit. [minderjarige] vindt het erg moeilijk om volwassenen te vertrouwen. Op school duurt het lang voordat hij voldoende vertrouwen in een leerkracht heeft, hij zichzelf laat zien en hij om aandacht vraagt. De Raad constateert dat [minderjarige] weinig zelfvertrouwen heeft en soms ruzie maakt, omdat hij bang is te worden teleurgesteld. Hij beëindigt vriendschappen om de ander voor te zijn. Daarnaast geeft hij schooltaken uit angst om te falen gauw op. [minderjarige] verblijft inmiddels drie jaar bij zijn vader, alwaar hem stabiliteit en rust wordt geboden. [minderjarige] ontwikkelt zich positief bij zijn vader. [minderjarige] wordt echter nog steeds belast, omdat de moeder geen emotionele toestemming kan geven voor het verblijf van [minderjarige] bij de vader en de onduidelijkheid over zijn perspectief voortduurt. [minderjarige] is loyaal naar zijn moeder en heeft graag contact met haar. Hij heeft sinds juni 2020 tweemaal per week gedurende drie uur onbegeleid contact met zijn moeder. De moeder zou dit contact graag uitbreiden.
Uit het onderzoek van de Raad is voorts gebleken dat [minderjarige] last heeft van alle onderzoeken en rechtszittingen. In zijn beleving moet hij zich steeds opnieuw weer helemaal bloot geven aan onbekende mensen. [minderjarige] heeft thans hulpverlening nodig voor de bij hem bestaande problematiek (PTSS). Hij ziet er tegenop om weer gesprekken te moeten voeren met onderzoekers, hulpverleners en behandelaars. [minderjarige] heeft wel een goede werkrelatie met de hulpverleenster van zorgaanbieder De Gezinsmanager. Bij haar voelt [minderjarige] de ruimte om open te spreken. In de visie van de Raad is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] ruimschoots verstreken. [minderjarige] heeft duidelijkheid over zijn perspectief nodig, zodat hij zich echt kan wortelen en verder ontwikkelen in de (opvoed)omgeving bij de vader. Daarnaast moet de vader voortvarend (gezags)beslissingen over [minderjarige] kunnen nemen. Belangrijke beslissingen over [minderjarige] zijn in de afgelopen periode moeilijk van de grond gekomen. Aangezien de vader geen gezag over [minderjarige] heeft, was hij niet in staat om zaken goed en snel regelen. Zo heeft het lang geduurd voordat [minderjarige] naar een school bij de vader in de buurt kon gaan. Voor [minderjarige] is het erg onduidelijk dat hij bij zijn biologische vader woont, maar dat zijn moeder ‘de baas over hem’ is. In de visie van de Raad dient de vader met de voogdij over [minderjarige] te worden belast, nu de Raad het in het belang van [minderjarige] acht dat zijn hoofdopvoeder de (belangrijke) beslissingen over hem kan (en moet) nemen.
In aanvulling op het verzoek is door de vertegenwoordigster van de Raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de Raad de vader in staat acht de gezagsbeslissingen over [minderjarige] te nemen en de moeder daarbij te betrekken. Hoewel de ouderstrijd nog steeds bestaat, acht de Raad het in het belang van [minderjarige] dat niet een derde, maar zijn hoofdopvoeder de beslissingen over hem neemt. De Raad vindt het belangrijk dat de GI betrokken blijft bij het contact tussen [minderjarige] en zijn moeder. Er dient in de komende periode een contactregeling tussen [minderjarige] en zijn moeder te worden vastgesteld. Gelet op de problematiek van [minderjarige] en de hulpverlening die in de komende periode voor [minderjarige] zal worden opgestart, dient zorgvuldig te worden gekeken naar de wijze waarop het contact tussen [minderjarige] en de moeder in de (nabije) toekomst plaats zal vinden.
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de Raad. In de visie van de moeder wordt niet voldaan aan de vereisten om een gezagsbeëindigende maatregel uit te spreken. De moeder stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling van [minderjarige] niet ernstig wordt bedreigd. [minderjarige] woont thans al ruim drie jaar bij zijn vader en zou zich hier volgens de Raad goed ontwikkelen. De moeder vraagt zich af of dit daadwerkelijk het geval is. Zo gaat het op school helemaal niet goed met [minderjarige] en bestaan er zorgen over de opvoedsituaties bij zowel de vader als de moeder. De moeder verzet zich desondanks niet tegen het verblijf van [minderjarige] bij zijn vader. De gezagskwesties ten aanzien van de inschrijving op de nieuwe school en het verlenen van de toestemming voor het onderzoek van [minderjarige] zijn volgens de moeder gekleurd weergegeven. Bovendien hebben deze situaties zich voorgedaan in 2020. Meer recente voorbeelden zijn volgens de moeder niet te noemen. De moeder stelt vast dat de Raad en de GI tot uitgangspunt lijken te nemen dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd, nu terugplaatsing bij de moeder niet meer aan de orde is. Uit het gegeven dat het perspectief niet bij de moeder ligt, volgt echter niet zonder meer dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding binnen een aanvaardbare termijn te dragen. De Raad heeft het rapport van het NIFP als uitgangspunt genomen. De moeder heeft hiertegen steeds bezwaar gemaakt en aangegeven dat dit onderzoek niet goed is verlopen. Zo was er slechts één onderzoeker betrokken in plaats van twee onderzoekers. Er is ook maar één observatie geweest van het contact tussen de moeder en [minderjarige] . De moeder voelde zich niet serieus genomen en heeft haar ongenoegen hier ook over geuit. De moeder wenst dan ook een contra-expertise. Zij heeft zich wel al middels de huisarts aangemeld voor een second opinion en behandeling. Echter, door de coronasituatie en de lange wachtlijsten in de gezondheidszorg is dit alles nog niet van de grond gekomen. De moeder wenst echter wel een kans om een second opinion (contra-expertise) te laten uitvoeren, nu het verzoek en eventuele toekenning daarvan verstrekkende gevolgen hebben. De moeder is van mening dat een second opinion de belangen van [minderjarige] niet zal schaden, nu er ook om een verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is verzocht. Mede gelet op de zorgen vanuit school is het voor de moeder van belang dat goed wordt onderzocht hoe de thuissituatie is bij beide ouders. De moeder wenst tevens op te merken dat alle gesprekken met [minderjarige] hebben plaatsgevonden in het bijzijn van de vader. Om die reden wenst de moeder dat [minderjarige] door de rechtbank gehoord zal worden. De moeder zal zich neerleggen bij de wensen en de keuze van [minderjarige] en daar ook in berusten. Op dit moment is echter nog te veel onduidelijk. Zo is voor de moeder niet duidelijk waarom de Raad het advies van het NIFP niet volgt en de voogdij niet aan een neutrale instantie toekent.
In aanvulling op het verweerschrift is door en namens de moeder tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de school spreekt over zorgen in beide opvoedsituaties. Mede gelet hierop maakt de moeder zich zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . De moeder wil graag meer contact met [minderjarige] . Het huidige contact tussen [minderjarige] en de moeder is minimaal. De moeder wenst een uitbreiding van het contact, maar dat is tot op heden niet gebeurd. Zij vindt dat ze een grotere rol in het leven van [minderjarige] dient te krijgen. Voorts is tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd door de moeder naar voren gebracht dat zij zich in staat acht om met de vader over belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] te overleggen. De moeder geeft tevens aan dat de vader degene is die niet het overleg met haar zoekt als het gaat om beslissingen over [minderjarige] . De moeder acht het desondanks -ook zonder gedwongen kader- mogelijk om het gezag met de vader over [minderjarige] uit te oefenen. Wat betreft de moeder blijft [minderjarige] bij de vader wonen. Zij wenst enkel een ruimere omgangsregeling -het liefst in de vorm van een co-ouderschap- met [minderjarige] . De moeder stelt zich op het standpunt dat het in de afgelopen drie jaar niet beter is gegaan met [minderjarige] . Zij vraagt zich dan ook af in hoeverre het beëindigen van haar ouderlijk gezag over [minderjarige] tot een verbetering van de situatie voor [minderjarige] zal leiden. De moeder kan niet instemmen met het verzoek van de Raad. Zij is bereid haar medewerking te verlenen aan de voor [minderjarige] noodzakelijk geachte hulpverlening.
Door de vader is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij het absoluut niet mogelijk acht om samen met de moeder het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit te oefenen. De vader stelt dat het niet mogelijk is om met de moeder te communiceren over belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] . De moeder heeft in het (recente) verleden nagelaten om de vader te betrekken bij gezagsbeslissingen. De vader is niet de ruimte geboden om mee te beslissen over bijvoorbeeld de school waar [minderjarige] naartoe zou gaan. Ten aanzien van de uitbreiding van het contact tussen de moeder en [minderjarige] is door de vader tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat hij hier voor open staat en dat de moeder een aanbod is gedaan tot contact met [minderjarige] in het weekend. Het is echter bij een dag gebleven. Zowel [minderjarige] als de moeder hebben niet gevraagd om dit contact (op zaterdag) te continueren. Mocht de vader met de voogdij over [minderjarige] belast worden, dan is hij evenwel bereid mee te denken met de moeder (en [minderjarige] ) over de mogelijkheden tot uitbreiding van het huidige contact. De vader kan zich vinden in het verzoek van de Raad. Hij acht het niet in het belang van [minderjarige] om een derde (de GI) thans met de voogdij over hem te belasten. [minderjarige] heeft behoefte aan rust. Met betrekking tot de zorgen die school over [minderjarige] heeft, stelt de vader dat de school geen zorgen heeft over de opvoedsituatie bij hem. [minderjarige] heeft in het verleden veel meegemaakt en heeft een trauma opgelopen, waardoor hij erg slecht slaapt en nachtmerries heeft. Er zijn echter geen zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. De vader acht het in het belang van [minderjarige] dat er zo spoedig mogelijk -nog voordat [minderjarige] naar de middelbare school gaat- een start gemaakt kan worden met traumatherapie.
Door de vertegenwoordigster van de GI is tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het naar omstandigheden goed met [minderjarige] gaat. De GI constateert dat [minderjarige] klaar is met alle hulpverlening die bij hem betrokken is. Hij wil rust en heeft een grote behoefte aan duidelijkheid. De school ziet zorgen in de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] heeft een trauma opgelopen, waarvoor zo spoedig mogelijk therapie dient te worden ingezet. De school heeft geen zorgen over de opvoedsituatie bij de vader. De GI spreekt de hoop uit dat [minderjarige] meer rust zal ervaren als er duidelijkheid komt over de onderhavige kwestie. De GI stelt vast dat de vader goed in staat is om zelfstandig beslissingen over [minderjarige] te nemen. In dat kader kan de GI instemmen met het verzoek van de Raad om de vader met de voogdij over [minderjarige] te belasten, temeer omdat de samenwerkingsrelatie tussen de moeder en de GI erg slecht te noemen is. De moeder vaart haar eigen koers en zoekt niet het overleg met de vader dan wel de GI. De GI heeft er onvoldoende vertrouwen in dat [minderjarige] bij de vader zal blijven wonen, indien de ouders samen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zouden worden belast. De moeder koestert namelijk nog altijd de wens dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen.

De beoordeling

Gezagsbeëindigende maatregel
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Er is geen sprake van misbruik van het gezag. De vraag die aldus aan de rechtbank voorligt, is of [minderjarige] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, van het BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Voorwaarde voor een gezagsbeëindiging is dat er geen perspectief meer is op de terugkeer dan wel het verblijf van het kind bij de ouder, zonder dat een ondertoezichtstelling nodig is. Wanneer dit het geval is, kan de rechtbank het gezag van de ouder beëindigen. Volgens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/2009, 32015, 3, p. 34) zal het, naar mate de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing langer duren, steeds lastiger worden te motiveren waarom de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouder, binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (weer) kan dragen. Het laten voortduren van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouder, verdraagt zich daarmee dus in beginsel niet. Op de vraag of de termijn in een concrete zaak nog aanvaardbaar is, bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen eenduidig antwoord. Voor elk specifiek geval zullen daarom alle feiten en omstandigheden tegen elkaar moeten worden afgewogen door de rechtbank.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat [minderjarige] nog steeds ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is sprake van een belaste voorgeschiedenis van [minderjarige] . Na de breuk tussen zijn ouders is hij langdurig betrokken geweest bij een schadelijke strijd tussen de ouders, waardoor hij ernstig klem is komen te zitten. Als gevolg hiervan is er bij [minderjarige] sprake van een posttraumatische stressstoornis (hierna te noemen: PTSS) en gedragsproblematiek, waarvoor intensieve hulpverlening noodzakelijk is. [minderjarige] heeft last van slaapproblemen (nachtmerries) en vertoont op school zorgelijk gedrag.
De rechtbank maakt uit de overgelegde stukken op dat er niet langer wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing bij de moeder. De rechtbank stelt verder vast dat [minderjarige] al vier jaar uit huis is geplaatst (bij zijn vader) en sindsdien niet meer bij de moeder verblijft. Er bestonden grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] in de opvoedomgeving bij de moeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader (zonder gezag) zijn sinds januari 2018 steeds verlengd. Sinds die tijd is het voor [minderjarige] onduidelijk waar zijn toekomstperspectief ligt, waardoor hij in zijn (verdere) ontwikkeling wordt belemmerd. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat het naar omstandigheden goed gaat met [minderjarige] in de thuissituatie bij zijn vader. Echter, nu het perspectief voor [minderjarige] nog altijd niet duidelijk is en de moeder de wens koestert dat [minderjarige] bij haar komt wonen en derhalve de plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet intrinsiek accepteert, is [minderjarige] in een loyaliteitsconflict geraakt. In de visie van de rechtbank is de moeder niet in staat om [minderjarige] de zorg, veiligheid en stabiliteit te bieden die hij nodig heeft. Uit het NIFP-onderzoek van april 2021 is naar voren gekomen dat de moeder functioneert op een (laag)gemiddeld niveau en lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Dit leidt tot affectieve en pedagogische beperkingen in het kunnen aansluiten bij wat [minderjarige] nu en in de toekomst nodig heeft. De moeder is matig in staat tot het organiseren van haar gedrag, kan situaties moeizaam overzien en haar impulsbeheersing schiet te kort. Daarnaast bestaan er zorgen over de emotieregulatie van de moeder en is sprake van egocentrisme. De verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] leidt volgens het NIFP tot een te grote opvoedingslast voor de moeder. Vooral de claim op zijn loyaliteit en dat hij min of meer verantwoordelijk is voor haar welzijn is emotioneel belastend voor [minderjarige] . Een gedeeltelijke terugplaatsing is niet in het belang van [minderjarige] en zelfs contra-geïndiceerd doordat hij emotioneel reeds is overbelast en lijdt aan een PTSS.
De rechtbank stelt voorts vast dat de moeder in de afgelopen jaren niet altijd in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld als het gaat om gezagsbeslissingen. Zo heeft de moeder [minderjarige] ingeschreven op een school in Tilburg, terwijl [minderjarige] op dat moment al geruime tijd bij de vader in [woonplaats 2] woonachtig was. Zowel [minderjarige] als de vader waren veel tijd kwijt met de reis naar en van school. Aan de moeder is herhaaldelijk gevraagd toestemming te geven voor leerlingenvervoer en/of voor een overplaatsing van [minderjarige] naar een andere school. De moeder heeft haar toestemming echter niet verleend. De moeder heeft pas gehandeld toen de GI haar een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven en een procedure bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt. Ook stelt de rechtbank vast dat de moeder de problematiek van [minderjarige] , waar intensieve hulpverlening voor nodig is, onvoldoende lijkt in te zien. Het lukt de moeder niet om haar eigen wensen opzij te zetten in het belang van [minderjarige] .
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet binnen een voor zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn kan gaan dragen. De aanvaardbare termijn, de periode van onzekerheid die [minderjarige] kan overbruggen zonder verdergaande ernstige schade op te lopen in zijn ontwikkeling, is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels ruimschoots verstreken. [minderjarige] heeft, zo blijkt ook uit het onderzoek door het NIFP, duidelijkheid nodig over de plek waar hij verder zal opgroeien, zodat hij hierdoor meer rust en stabiliteit kan ervaren en hij zo meer ruimte krijgt om zich verder te kunnen ontwikkelen en aan (verdere) individuele hulpverlening (EMDR-therapie) toe te komen. De gezagsbeëindiging van de moeder kan daaraan bijdragen. [minderjarige] heeft een opvoedingsklimaat nodig, waarbij sprake is van voorspelbaarheid, stimulatie, structuur, rust, duidelijkheid en veiligheid. Gebleken is dat de vader [minderjarige] dit kan bieden.
Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan en de rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder dan ook toewijzen.
De rechtbank merkt op dat met de beëindiging van het gezag van de moeder het voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige] niet (meer) zal opgroeien bij de moeder. Deze duidelijkheid zal hopelijk voor meer rust zorgen bij zowel [minderjarige] als de ouders. De beëindiging van het gezag doet niets af aan het gegeven dat de moeder altijd de moeder van [minderjarige] blijft en dat haar rol in het leven van [minderjarige] nog steeds van groot belang blijft, zij het dan wel meer een rol op afstand. De rechtbank gaat ervan uit dat alle betrokkenen zich zullen inspannen om de moeder ook deze rol te laten vervullen, waarbij rekening moet worden gehouden met het belang van [minderjarige] .
Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over hem te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank onderschrijft de visie van de Raad om de vader (zonder gezag) tot voogd te benoemen. Ook de GI is er voorstander van dat de vader tot voogd wordt benoemd. Hoewel de verstandhouding tussen de ouders niet goed is, acht de rechtbank het evenwel in het belang van [minderjarige] noodzakelijk dat de vader met de voogdij over [minderjarige] belast zal zijn. Genoegzaam is gebleken dat [minderjarige] behoefte heeft aan duidelijkheid. Niet enkel over de plek waar hij mag opgroeien, maar ook met betrekking tot de vraag wie de beslissingen over hem neemt. [minderjarige] heeft een sterke behoefte aan rust en wenst het liefst geen bemoeienis (meer) van hulpverlening in zijn leven. Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het niet in het belang van [minderjarige] om de GI met de voogdij over hem te belasten. [minderjarige] woont bij zijn vader en zal daar blijven wonen en de rechtbank acht het dan ook niet meer dan logisch dat de vader de (belangrijke) beslissingen over [minderjarige] kan nemen. Met een benoeming van de vader tot voogd wordt de stabiliteit in de gezagsuitoefening over [minderjarige] in de visie van de rechtbank het meeste gediend. Nu de rechtbank de ouders onvoldoende in staat acht om afspraken met elkaar te maken over [minderjarige] (met name de omgang en het contact tussen [minderjarige] en de moeder), is de betrokkenheid van de GI bij [minderjarige] en de ouders in de komende periode naar het oordeel van de rechtbank nog noodzakelijk. Gelet hierop heeft de rechtbank [minderjarige] bij separate beschikking van heden voor de duur van zes maanden onder toezicht van de GI gesteld.
810a Rv-verzoek
Artikel 810a, tweede lid Rv bepaalt dat de rechtbank in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van een zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
De rechtbank zal het verzoek van de moeder om contra-expertise afwijzen. De aanvaardbare termijn waarop artikel 1:266 BW ziet, is al langere tijd verstreken. Een nader onderzoek kan in het belang van [minderjarige] , gezien tegen de achtergrond van zijn problematiek en het geven van duidelijkheid, daarom niet meer tot de conclusie leiden dat de moeder belast moet blijven met het gezag over [minderjarige] . Daar komt bij dat de moeder eerder (op 24 juli 2020) een verzoek tot het benoemen van een deskundige heeft gedaan, welk verzoek door de rechtbank is toegewezen. In opdracht van de rechtbank heeft het NIFP onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder en de mogelijkheden tot thuisplaatsing van [minderjarige] . De bevindingen van het NIFP zijn vervolgens (in april 2021) in de toen lopende procedure met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ingebracht. De moeder heeft de conclusies van het NIFP toen niet betwist en deze zijn door de rechtbank dan ook overgenomen. De rechtbank stelt vast dat de moeder de conclusies van het NIFP thans wel betwist. Volgens de moeder is het NIFP-onderzoek onzorgvuldig en ondeugdelijk uitgevoerd. Hier is de rechtbank echter niet van gebleken. Bovendien had het op de weg van de moeder gelegen om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van deze rechtbank van 24 juni 2021, hetgeen zij heeft nagelaten.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van de moeder, te weten [de moeder] , geboren op [geboortedag 2] 1984 te [geboorteplaats 2] , over de [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2011 te [geboorteplaats 1] ;
benoemt de vader, te weten [de vader] , geboren op [geboortedag 3] 1976 te [geboorteplaats 3] , tot voogd over de [minderjarige] , geboren op [geboortedag 1] 2011 te [geboorteplaats 1] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022 door
mr. Combee, voorzitter, mr. Hamburger en mr. Pellikaan, allen rechters, tevens kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Bouhoud als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.