Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die in 2018 in Nederland woonde en werkte, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die haar waren opgelegd. De inspecteur had op 7 september 2020 deze aanslagen vastgesteld, waarbij de belanghebbende een arbeidsinkomen van € 18.626 en een buitenlandse sociale zekerheidsuitkering van € 2.999 ontving. De rechtbank heeft onderzocht of de heffing van premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de buitenlandse uitkering terecht was.
De rechtbank oordeelde dat de belastingheffing over de buitenlandse uitkering op basis van het Belastingverdrag tussen Nederland en het betreffende land aan dat land was toegewezen. Dit betekende dat Nederland rekening moest houden met de in dat land betaalde belasting bij de berekening van de in Nederland verschuldigde belasting. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur de aanslagen terecht had vastgesteld, aangezien de belanghebbende als binnenlands belastingplichtige in Nederland belasting verschuldigd was over haar wereldinkomen.
De rechtbank verwierp ook het standpunt van de belanghebbende dat de heffing een belemmering vormde voor het vrije verkeer van werknemers. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van een disproportionele heffing en dat de belanghebbende in Nederland verzekerd was op basis van de EG-Verordening nr. 883/2004. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.