ECLI:NL:RBZWB:2022:8181

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
391946_E07012022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Eijssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot inzage in inkoopfacturen in kort geding tussen eiser en gedaagde B.V.

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Doe, en gedaagde B.V., vertegenwoordigd door mr. R. van der Lugt. Eiser vorderde een voorlopige voorziening om gedaagde te verplichten om inzage te geven in alle inkoopfacturen die door gedaagde zijn voldaan in de periode van december 2016 tot en met april 2018, met betrekking tot werkzaamheden die gedaagde in opdracht van eiser heeft uitgevoerd. Eiser stelde dat hij rechtmatig belang had bij deze inzage om onderzoek te kunnen doen naar de herstelwerkzaamheden aan de woning die door gedaagde was gebouwd.

Gedaagde heeft verweer gevoerd en betwist dat eiser recht heeft op inzage in de gevraagde documenten. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser beoordeeld aan de hand van de voorwaarden van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet voldoende spoedeisend belang had bij de gevraagde inzage, aangezien de bodemprocedure over de afrekening van het uitgevoerde werk al aanhangig was en de benodigde informatie ook op andere manieren beschikbaar was.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.323,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 7 januari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Civiele handelszaken
Breda
zaak/rolnr.: 391946 KGZA 21-545
vonnis in kort geding d.d. 7 januari 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonadres] ,
eiser,
hierna te noemen: “ [eiser] ”,
advocaat: mr. E.J. van der Doe te Breda,
tegen
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: “ [gedaagde] ”,
advocaat: mr. R. van der Lugt te Breda.

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
de dagvaarding van 7 december 2021 met producties;
de conclusie van antwoord met producties;
de pleitnota van [eiser] ;
e pleitnota van [gedaagde] ;
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de gehouden mondelinge behandeling van 21 december 2021.
1.2.
[eiser] heeft per e-mailbericht van 20 december 2021 nog een viertal producties toegezonden aan de voorzieningenrechter. Nu niet is komen vast te staan dat deze ook zijn ontvangen door de wederpartij, worden deze stukken buiten beschouwing gelaten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert bij voorlopige voorziening, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] te gebieden om, per ommegaande maar uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit vonnis, aan [eiser] een leesbare kopie te overleggen van alle inkoopfacturen die door [gedaagde] zijn voldaan in de periode december 2016 tot en met april 2018 en die betrekking hebben op het door [gedaagde] in opdracht van [eiser] uitgevoerde werk aan de [adres] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] in strijd handelt met dit vonnis dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan dwangsom;
- [gedaagde] te veroordelen in de kosten van dit geding, de kosten van de advocaat en het griffierecht daaronder begrepen, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de kostenveroordeling binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de kostenveroordeling vanaf bedoelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een beslissing te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staan – voor zover van belang - de volgende feiten in rechte vast:
[eiser] , tevens familielid van [gedaagde] , heeft eind 2016 aan [gedaagde] opdracht gegeven voor het bouwen van een huis aan het adres [adres] (hierna: “de woning”);
partijen zijn overeengekomen dat de werkzaamheden zouden plaatsvinden op basis van regie, waarbij een prijs werd betaald voor de gewerkte uren en het gebruikte materiaal;
tijdens de bouw zijn er strubbelingen ontstaan tussen partijen, waarna de samenwerking is beëindigd. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de afrekening van het uitgevoerde werk en de geleverde materialen. Over dat geschil loopt momenteel een bodemprocedure bekend onder het zaaknummer 8028272 CV EXPL 19-4277. In deze procedure is door [eiser] in (voorwaardelijke) reconventie afgifte gevorderd van de originele inkoopfacturen die betrekking hebben op de bouw van de woning;
[gedaagde] heeft een specificatie verstrekt van de geleverde en verwerkte materialen en de bestede uren;
Vereniging Eigen Huis heeft op 23 juli 2020 een keuring verricht van (een deel van) de woning en daarvan een rapportage opgesteld;
Vebidak heeft op 16 november 2020 een rapportage opgesteld inzake het onderzoek naar de uitgevoerde dakbedekkingswerkzaamheden;
na de beëindiging van de samenwerking zijn door derden nog (herstel-) werkzaamheden verricht aan de woning.
3.2.
[eiser] baseert de vordering tot afgifte van de stukken op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). [eiser] stelt dat het van groot belang is dat hij zo spoedig mogelijk beschikking krijgt over alle inkoopfacturen die door [gedaagde] zijn voldaan in de periode december 2016 tot en met april 2018 en die betrekking hebben op het door [gedaagde] in opdracht van [eiser] uitgevoerde werk aan de [adres] (hierna: “de inkoopfacturen”). [eiser] stelt hierbij verschillende rechtmatige belangen te hebben. Zo is het noodzakelijk om voor het doen van onderzoek naar de herstelwerkzaamheden te weten welke materialen zijn toegepast. Daarnaast wenst [eiser] te controleren of [gedaagde] opslagen en/of (btw-)bedragen ten onrechte aan hem in rekening heeft gebracht. Ook wil hij vaststellen of hij een gerechtvaardigd beroep op dwaling heeft gedaan. Dit is van belang voor zover in de bodemprocedure komt vast te staan dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, welke [eiser] buitenrechtelijk heeft vernietigd op grond van dwaling. Verder wil [eiser] toekomstige kopers kunnen informeren over welke materialen gebruikt zijn en welke garanties daar op van toepassing zijn. Voorts stelt [eiser] dat tussen partijen een rechtsbetrekking tot stand is gekomen, te weten de overeenkomst aanneming van werk, en dat [gedaagde] de bescheiden - waarvan hij afgifte vordert – onder zich houdt, zodat aan alle eisen van artikel 843a Rv is voldaan. Ook stelt [eiser] dat [gedaagde] verplicht is om aan hem rekening en verantwoording af te leggen.
3.3.
[gedaagde] betwist gehouden te zijn tot afgifte van de inkoopfacturen. Daartoe voert zij aan dat niet aan de voorwaarden van artikel 843a Rv wordt voldaan. Zo heeft [eiser] geen (spoedeisend) belang bij deze vordering, aangezien dezelfde vordering tot inzage in de inkoopfacturen ook is ingesteld in de reeds drie jaar aanhangige bodemprocedure. Ook uit de rapportages volgt niet van een spoedeisend belang, nu de eerste dateert van oktober 2020 en er geen termijnen zijn vermeld voor het doen van noodzakelijke werkzaamheden. Daarnaast is op de aan [eiser] toegezonden specificatie van [gedaagde] duidelijk te zien welk materiaal is gebruikt en hoeveel van dit materiaal is gebruikt, waardoor [eiser] voldoende informatie heeft om nader onderzoek te doen naar de vermeende gebreken in de woning en/of het verrichten van herstelwerkzaamheden. Bovendien blijkt uit het feit dat er reeds herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd en onderzoek is verricht naar de vermeende gebreken dat [eiser] de inkoopfacturen niet nodig heeft en hier dus geen belang bij heeft. Voorts voert [gedaagde] aan dat partijen met elkaar over de opslagen en/of (btw-) bedragen in 2018/2019 afspraken hebben gemaakt, zodat ook hier een belang voor [eiser] ontbreekt.
3.4.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 843a Rv vier cumulatieve voorwaarden verbindt aan de toewijsbaarheid van een vordering tot overlegging van stukken. Deze voorwaarden luiden als volgt: 1) op het moment van instellen van de vordering moet er sprake zijn van een rechtmatig belang bij inzage, 2) het moet gaan om bepaalde bescheiden, 3) aangaande een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en
4) degene van wie de bescheiden worden gevraagd moet deze tot zijn beschikking of onder zijn berusting hebben.
3.5.
De voorzieningenrechter onderscheidt in de door [eiser] gestelde belangen de volgende: (i) onderzoek naar herstelwerkzaamheden, (ii) vaststellen van doorbelaste opslagen en
(btw-)bedragen, (iii) vaststellen of er een gerechtvaardigd beroep op dwaling is gedaan en (iv) informeren van toekomstige kopers. Voor deze op zichzelf staande belangen moet telkens afzonderlijk worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang (Gerechtshof Amsterdam 30 juni 2015 ECLI:NL:GHAMS:2015:2732). Daarnaast dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat de vordering van [eiser] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het – mede gelet op de belangen van partijen over en weer – gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening als gevorderd.
(i) Onderzoek naar herstelwerkzaamheden
3.6.
Ter onderbouwing van het standpunt dat inzage in de inkoopfacturen noodzakelijk is voor de herstelwerkzaamheden van de door [eiser] gestelde bouwkundige gebreken, verwijst [eiser] naar rapportages van Vereniging Eigen Huis en Vebidak. De voorzieningenrechter is echter voorshands van oordeel dat uit geen van de overgelegde rapportages blijkt dat specifiek de inkoopfacturen noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de werkzaamheden en het bepalen van de herstelwerkzaamheden. Ook staat als erkend door [eiser] vast dat er reeds enkele herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt ook daaruit dat voor die herstelwerkzaamheden kennelijk geen inkoopfacturen benodigd waren. Bovendien constateert de voorzieningenrechter dat Vebidak ook zonder inkoopfacturen een rapportage heeft opgesteld inzake het herstel van de dakbedekkingswerkzaamheden. Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] aan [eiser] een specificatie heeft toegezonden waaruit blijkt welke materialen (en hoeveel daarvan) zijn gebruikt. Hiermee heeft [gedaagde] naar het oordeel van de voorzieningenrechter rekening en verantwoording afgelegd, inclusief informatie over de gebruikte materialen, zodat dit standpunt van [eiser] wordt gepasseerd. De voorzieningenrechter is daarom voorshands van oordeel dat door [eiser] onvoldoende is onderbouwd – in het licht van het voorgaande – welk belang hij heeft bij inzage in de inkoopfacturen als het gaat om doen van onderzoek naar de herstelwerkzaamheden. Aangezien het rechtmatig belang op dit punt reeds ontbreekt, kan hetgeen is gesteld over de spoedeisendheid op dit punt achterwege blijven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat weliswaar in het rapport van Vebidak bij een aantal punten benoemd wordt dat het gebrek zo spoedig mogelijk dient te worden hersteld, maar vervolgens is niet duidelijk binnen welke termijn deze herstelwerkzaamheden dienen te worden verricht.
(ii) Vaststellen van doorbelaste opslagen en (btw-)bedragen
3.7.
Bij het belang om vast te kunnen stellen op welke wijze opslagen en/of (btw-)bedragen precies zijn doorbelast, ontbreekt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het spoedeisend belang. Niet in te zien valt waarom de lopende bodemprocedure hiervoor niet afgewacht zou kunnen worden. Ten aanzien van het beroep van [eiser] op de door hem tijdens de mondelinge behandeling aangehaalde uitspraken van rechtbanken over de spoedeisendheid bij een vordering op grond van artikel 843a Rv, oordeelt de voorzieningenrechter dat dit niet betekent dat er helemaal geen eisen mogen worden gesteld aan het spoedeisend belang. Zelfs uitgaande van de situatie dat er geen hoge eisen mogen worden gesteld bij een dergelijke vordering ex artikel 843a Rv, heeft in zijn algemeenheid te gelden dat een vordering in kort geding wel een spoedeisend karakter dient te hebben en daarvan is ten aanzien van dit belang niet gebleken.
(iii) Vaststellen van dwaling
3.8.
De voorzieningenrechter gaat niet mee in de stelling dat [eiser] (spoedeisend) belang heeft bij inzage in de inkoopfacturen om zo vast te stellen of hij een gerechtvaardigd beroep op dwaling heeft gedaan. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat een dergelijk beroep op dwaling als tardief moet worden beschouwd, nu in de bodemprocedure tussen partijen een beroep op dwaling niet is gedaan. Voor zover [eiser] een beroep op dwaling in een eventueel in te stellen hoger beroep in de bodemprocedure wil ondervangen, ontbreekt in deze procedure daarvoor ieder spoedeisend belang.
(iv) Informeren toekomstige kopers
3.9.
De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat hij (spoedeisend) belang heeft bij inzage, zodat hij toekomstige kopers kan informeren over welke materialen gebruikt zijn. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is door [eiser] onvoldoende onderbouwd waarom bijvoorbeeld de door [gedaagde] gestuurde specificatie met verwerkte materialen hiervoor niet toereikend is. Bovendien is niet gebleken dat de woning op korte termijn in de verkoop zal gaan, waardoor ook hier enig spoedeisend belang ontbreekt.
3.10.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat [eiser] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende heeft aangetoond dat hij (spoedeisend) rechtmatig belang heeft bij afgifte dan wel inzage in de gevorderde bescheiden. Daarmee is niet voldaan aan de vereisten van artikel 843a Rv en ligt de vordering voor afwijzing gereed.
3.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
  • griffierecht: € 667,00
  • salaris advocaat:
Totaal € 1.323,00
3.12.
Al hetgeen verder door partijen is aangevoerd en hiervoor onbesproken is gelaten, leidt niet tot een andersluidende beslissing.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden berekend op € 1.323,00;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. Eijssen en in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2022.