ECLI:NL:RBZWB:2022:8167

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
395372_E28122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Scheffers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure bij executoriaal derdenbeslag met betrekking tot eigendom van een paard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 december 2022 uitspraak gedaan in een verklaringsprocedure op basis van artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De procedure is gestart door [eiser], die vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot een paard dat in het verleden onderwerp van geschil is geweest tussen [eiser] en [naam 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een langdurig juridisch conflict heeft bestaan over de eigendom van het paard, waarbij eerdere uitspraken zijn gedaan die [naam 1] als rechthebbende hebben aangewezen. Op 10 november 2021 heeft [eiser] executoriaal beslag gelegd op het paard, maar [gedaagde] heeft de deurwaarder de toegang tot haar stal ontzegd, wat heeft geleid tot een verklaring van derdenbeslag.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om een correcte verklaring af te leggen over de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag doel heeft getroffen, omdat het paard zich op het moment van beslaglegging op het terrein van [gedaagde] bevond. De vorderingen van [eiser] zijn echter afgewezen, omdat het paard inmiddels niet meer in de stal van [gedaagde] aanwezig was, waardoor afgifte niet mogelijk was. De rechtbank heeft [gedaagde] wel veroordeeld in de proceskosten van [eiser], omdat haar ondeugdelijke verklaring heeft geleid tot de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/395372 / HA ZA 22-115
Vonnis van 28 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.J. Nomen te Zoetermeer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.A. Wensing te Emmen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 juni 2022 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 november 2022 en de daarin genoemde stukken. In het proces-verbaal zijn de verklaringen van [eiser] en [gedaagde] opgenomen,
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 11 november 2022, waarin de verklaringen van de advocaten zijn opgenomen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is enkele jaren geleden een geschil gerezen over wie van hen eigenaar is van het [naam paard 1] (hierna: het paard). Naar aanleiding van dit geschil zijn meerdere uitspraken gewezen, zowel in kort geding, als in de bodemprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Het betreft de volgende uitspraken, waarin – kort samengevat – het volgende is geoordeeld:
  • het vonnis van deze rechtbank van 31 augustus 2016, waarin [naam 1] is veroordeeld tot teruggave van het paard aan [eiser] ;
  • het vonnis in kort geding van deze rechtbank van 14 september 2016, waarin [naam 1] is veroordeeld tot betaling van een dwangsom aan [eiser] van € 10.000,= per dag dat zij in gebreke blijft het paard aan [eiser] terug te geven, met een maximum van € 250.000,= aan te verbeuren dwangsommen;
  • het arrest van Hof ’s-Hertogenbosch van 24 oktober 2017, waarin [naam 1] is bevolen om aan [eiser] schriftelijk mee te delen waar het paard zich bevindt en het paard niet van die locatie te verwijderen met toepassing van lijfsdwang indien [naam 1] niet aan de bevelen voldoet;
  • het arrest van Hof ’s-Hertogenbosch van 8 september 2020 waarin het vonnis van 31 augustus 2016 is vernietigd.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een dressuurstal. Zij houdt zich bezig met het in- en verkopen van paarden en pony’s alsook huisvesten van paarden in haar stal.
2.3.
Mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is de moeder van [naam 1] . [naam 2] heeft tegen betaling paarden gehuisvest in de stal van [gedaagde] .
2.4.
In november 2021 heeft het paard korte tijd op stal gestaan bij [gedaagde] , waaronder in de ochtend van 10 november 2021.
2.5.
Op 10 november 2021 is de deurwaarder, samen met een dierenarts, naar het terrein van [gedaagde] gegaan om in opdracht van [eiser] executoriaal beslag te leggen op het paard. Het gaat om de executie van het vonnis in kort geding van 14 september 2016.
2.6.
[gedaagde] heeft de deurwaarder de toegang tot haar perceel, in het bijzonder de paardenstal, geweigerd. Omdat [gedaagde] hem de toegang ontzegde heeft de deurwaarder namens [eiser] ter plaatse ten laste van [naam 1] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] . Daarbij heeft de deurwaarder aan [gedaagde] het verklaringsformulier bij derdenbeslag en het beslagexploot overhandigd. In het beslagexploot staat het navolgende vermeld:
‘(…)EXECUTORIAAL DERDEN-BESLAG GELEGD:
Op alle vorderingen, gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn, die de derde-beslagene:
* onder zich heeft;
* uit een reeds nu bestaande rechtsverhouding
* rechtsreeks zal verkrijgen en/of
* onder zijn/haar berusting heeft en/of zal verkrijgen;
* verschuldigd zal zijn of worden aan de schuldenaar;
meer speciaal ophet paard bekend onder de [naam paard 1] , een bruine ruin, afstammeling van ‘ [naam paard 2] ’ en ‘ [naam paard 3] , geboortejaar 2004, geboren op [geboortedag] , met [levensnummer], of op de gelden welke voortvloeien uit een andere reeds bestaande rechtsverhouding(en);(…)
MET BEVEL:
op de derde-beslagene om het beslagene onder zich te houden en niets daarvan uit te betalen of af te geven, zulks op straffe van onwaarde van elke in weerwil met dit beslag en geven gedane betaling en/of afgifte (…)’
Ook wordt [gedaagde] in het exploot verzocht om het verklaringsformulier bij derdenbeslag uiterlijk binnen drie weken na heden ingevuld naar de deurwaarder toe te zenden.
2.7.
Bij exploot van 16 november 2021 is het executoriaal derdenbeslag overbetekend aan [naam 1] .
2.8.
Bij e-mail van 16 november 2021 heeft [gedaagde] de deurwaarder onder meer bericht:
‘Ik wil hierbij doorgeven dat er op mijn terrein geen bezittingen zijn van mevrouw [naam 1] .’
2.9.
[naam 1] heeft bij dagvaarding van 23 november 2021 een kort gedingprocedure bij deze rechtbank aanhangig gemaakt en, kort samengevat, gevorderd om [eiser] te verbieden het vonnis in kort geding van 14 september 2016 en het arrest van 24 oktober 2017 te executeren. Ook heeft [naam 1] opheffing gevorderd van het door [eiser] op 10 november 2021 gelegde executoriale derdenbeslag onder [gedaagde] .
2.10.
Op 29 november 2021 heeft [gedaagde] de door haar op 25 november 2021 ondertekende verklaring derdenbeslag als bijlage aan de deurwaarder gemaild. De bijlage bestaat uit een foto van pagina 2 en 9 van de verklaring. Op pagina 2 staat vermeld dat [gedaagde] verklaart dat de schuldenaar nu of in de toekomst niets van haar te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting. Op pagina 9 van de verklaring is haar handtekening en de datum van ondertekening (25 november 2021) te zien.
2.11.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 14 december 2021 van deze rechtbank de vorderingen van [naam 1] afgewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [naam 1] heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 16 augustus 2022 de grieven van [naam 1] verworpen en het vonnis van 14 december 2021 bekrachtigd.
2.12.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 24 januari 2022 [gedaagde] gedagvaard en deze verklaringsprocedure gestart.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
1. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 262.252,40 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
2. [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na datum vonnis een schriftelijk en door haar ondertekende verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 475 lid 2 Rv e.v., met inachtneming van hetgeen [eiser] in deze dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen zij op het moment van het gelegde beslag van [naam 1] onder zich had en/of aan [naam 1] verschuldigd was en/of uit een bestaande rechtsverhouding van [naam 1] zou verkrijgen of heeft verkregen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [naam 1] verschuldigd zou worden of is geworden, meer specifiek ter zake het paard bekend onder de [naam paard 1] , een bruine ruin, afstammeling van ‘ [naam paard 2] ’ en ‘ [naam paard 3] ’, geboortejaar 2004, [geboortedag] , met [levensnummer] , een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag, een dagdeel daartoe gerekend, dat [gedaagde] verzuimt aan deze veroordeling te voldoen;
3. Nadat de onder 2. bedoelde verklaring door [gedaagde] zal zijn afgelegd en door uw rechtbank zal zijn bepaald wat [gedaagde] op het moment van het gelegde beslag onder zich had en/of aan [naam 1] verschuldigd was en/of uit een bestaande rechtsverhouding van [naam 1] zou verkrijgen of heeft verkregen en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [naam 1] verschuldigd zou worden of is geworden, meer specifiek ter zake het paard bekend onder de [naam paard 1] , een bruine ruin, afstammeling van ‘ [naam paard 2] ’ en ‘ [naam paard 3] ’, geboortejaar 2004, geboren op [geboortedag] , met [levensnummer] – tot het tenuitvoerlegging af- en overdragen van zodanige gelden en/of goederen, voor zover deze niet overtreffen het totale bedrag dat [eiser] ingevolge voormelde uitspraken van [naam 1] te vorderen heeft, te weten € 262.252,40;
Primair en subsidiair:
4. [gedaagde] veroordeelt in de kosten gevallen op de verbetering van haar verklaring, alsmede in de kosten van dit geding, waaronder begrepen het salaris en de noodzakelijke verschotten van de advocaat van [eiser] , alsmede in de nakosten, met begroting hiervan, zowel met als zonder betekening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
Deze zaak betreft een verklaringsprocedure op grond van artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Achtergrond van deze zaak betreft het geschil dat is gerezen tussen [eiser] en [naam 1] . [eiser] en [naam 1] hebben meerdere juridische procedures gevoerd over de vraag wie de eigenaar is van het paard. Vast staat dat [naam 1] geen gehoor heeft gegeven aan rechterlijke uitspraken. Uiteindelijk heeft Hof ’s-Hertogenbosch in de bodemprocedure bij arrest van 8 september 2020, kort samengevat, geoordeeld dat niet [eiser] maar [naam 1] de rechthebbende is van het paard.
Tussen [eiser] en [gedaagde] is niet in geschil dat als gevolg van de juridische strijd [naam 1] een schuld heeft aan [eiser] van ten minste € 262.252,40, hoofdzakelijk bestaande uit dwangsommen die zijn verbeurd omdat [naam 1] niet voldeed aan een jegens haar veroordelend kort gedingvonnis van 14 september 2016.
Ter verhaal van deze geldvordering en uit hoofde van zijn executoriale titel heeft [eiser] ten laste van [naam 1] onder een derde, [gedaagde] , executoriaal derdenbeslag gelegd. Zoals uit artikel 475 lid 1 Rv volgt kan het derdenbeslag ook worden gelegd op roerende zaken van de geëxecuteerde/beslagene ( [naam 1] ) die zich onder een derde ( [gedaagde] ) bevinden. [gedaagde] is op grond van artikel 476a Rv verplicht om een verklaring af te geven van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. De derde-beslagene ( [gedaagde] ) dient ook te verklaren indien er geen zaken door het beslag zijn getroffen. De verklaring moet worden gericht tot de deurwaarder die het beslag heeft gelegd, ingevolge artikel 476b Rv.
4.2.
Artikel 477a Rv bevat twee verschillende procedures die een beslaglegger kan starten indien de derde-beslagene niet aan zijn verplichting voldoet om in een buitengerechtelijke verklaring aan te geven of hij nog iets verschuldigd is aan de beslagene of zaken van de beslagene onder zich heeft.
De procedure van lid 1 van artikel 477a Rv is geschreven voor de situatie dat de derde-beslagene géén (tijdige) buitengerechtelijke verklaring heeft afgelegd. De procedure van lid 2 van artikel 477a Rv is geschreven voor de situatie dat de derde-beslagene wel een verklaring heeft afgelegd, maar de beslaglegger de inhoud ervan betwist. Uit het betoog van [eiser] leidt de rechtbank af dat [eiser] zich beroept zich op beide procedures.
De procedure van artikel 477a lid 1 Rv
4.3.
[eiser] vordert onder I. dat dat [gedaagde] – als ware zij zelf schuldenaar – wordt veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de geldsom die [naam 1] aan [eiser] is verschuldigd. [eiser] voert in dit verband aan dat de ontvangen verklaring van [gedaagde] een ‘pseudo-verklaring’ is. De verklaring is incompleet en slecht leesbaar en kan daarom niet als een buitengerechtelijke verklaring zoals bedoeld in de artikelen 476a en 476b Rv worden aangemerkt.
4.4.
[eiser] baseert deze vordering onder I. op de procedure uit artikel 477a lid 1 Rv. Als sanctie voor het niet afgeven van een buitengerechtelijke verklaring bepaalt lid 1 namelijk dat [gedaagde] op vordering van [eiser] in een verklaringsprocedure wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, als ware zij daarvan zelf schuldenaar.
4.5.
De rechtbank wijst deze vordering af. De procedure van lid 1 is bedoeld voor de situatie dat géén buitengerechtelijke verklaring door de derde-beslagene wordt afgegeven binnen de daarvoor gestelde termijn. Uit de vastgestelde feiten onder 1. blijkt dat [gedaagde] voorafgaande aan de dagvaarding van de zaak wel een buitengerechtelijke verklaring heeft afgegeven. Zij heeft het modelformulier derdenbeslag dat zij van de deurwaarder heeft ontvangen ingevuld en tijdig aan de deurwaarder gezonden.
De rechtbank verwerpt de stelling van [eiser] dat de verklaring van [gedaagde] moet worden gelijkgesteld met de situatie dat geen verklaring is gegeven. De wet biedt geen steun voor deze uitleg. De sanctie uit lid 1 geldt niet voor de situatie uit lid 2. De wetgever heeft wat betreft de verklaringsprocedure het niet verklaren onderscheiden van het onjuist of onvolledig verklaren. Daar komt bij dat de sanctie uit lid 1 een vergaande sanctie is. Oplegging van deze sanctie kan door de derde-beslagene worden voorkomen door alsnog in de verklaringsprocedure een gerechtelijke verklaring af te leggen. [gedaagde] heeft ook in deze procedure een verklaring afgelegd. De primaire vordering is daarom niet toewijsbaar.
De procedure van artikel 477a lid 2 Rv
4.6.
[eiser] vordert subsidiair ten eerste dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het afleggen van een schriftelijke verklaring die door haar is ondertekend binnen twee dagen na dit vonnis. Ten tweede vordert [eiser] dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot het af- en overdragen van het paard indien de rechtbank op basis van de gerechtelijke verklaring heeft bepaald dat [gedaagde] het paard op het moment van beslaglegging onder zich had.
4.6.1.
[eiser] baseert deze vorderingen op de procedure uit lid 2 van artikel 477a Rv. Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat de door [gedaagde] afgelegde buitengerechtelijke verklaring onjuist en onvolledig is. [eiser] meent dat [gedaagde] het paard van [naam 1] onder zich had ten tijde van de beslaglegging, maar dat wordt niet door haar verklaard. Daarnaast is de verklaring niet met redenen omkleed en het bevat ook geen onderliggende stukken en er wordt geen enkel inzicht gegeven in de verhouding tussen [gedaagde] en [naam 1] .
4.6.2.
[gedaagde] bestrijdt dat zij een onjuiste of ondeugdelijke verklaring heeft afgelegd. [gedaagde] heeft volgens opgave van de deurwaarder naar waarheid verklaard dat zij geen bedrag aan [naam 1] verschuldigd is. Dat is een duidelijke, volledige en leesbare verklaring.
Ook stelt [gedaagde] dat er zich ten tijde van de beslaglegging op 10 november 2021 geen zaken van [naam 1] op het terrein van [gedaagde] bevonden. Er is daarom geen beslag gelegd op het paard en het gelegde derdenbeslag heeft geen doel getroffen. [gedaagde] wist dat er rechtszaken zijn gevoerd tussen [eiser] en [naam 1] over wie eigenaar is van het paard en dat het paard uiteindelijk volgens de rechter aan [naam 1] toebehoorde. Van kort gedingprocedures over dwangsommen wist [gedaagde] niets af. [naam 1] en [naam 2] hebben [gedaagde] voorgehouden dat het paard nu geen eigendom meer is van [naam 1] omdat [naam 1] het paard heeft overgedragen aan haar moeder. Haar moeder heeft jarenlang alle kosten ten behoeve van het paard betaald en het paard is ook inmiddels al oud en niet veel meer waard.
Ook verweert [gedaagde] zich met de stelling dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen omdat niet voldaan is aan de wettelijke vervaltermijn van twee maanden ex artikel 477a lid 2 Rv.
Uiterst subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat rechtmatig beslag niet mogelijk is nu het paard nagenoeg geen waarde meer vertegenwoordigt. Het is voorzienbaar dat de kosten de baten overtreffen.
Overschrijding vervaltermijn
4.7.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] tegen de subsidiaire vorderingen is dat [eiser] de procedure niet binnen de wettelijke vervaltermijn van twee maanden na ontvangst van de verklaring derdenbeslag is begonnen. [gedaagde] stelt dat haar verklaring dateert van 16 november 2021 terwijl de dagvaarding, meer dan twee maanden later, op 24 januari 2022, is betekend.
4.8.
Dit verweer slaagt niet. [gedaagde] beroept zich op haar verklaring van 16 november 2021. Dat betekent dat [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat deze mededeling in de e-mail als een verklaring heeft te gelden in de zin van artikel 475 lid 2 Rv en artikel 476b Rv. Artikel 476b lid 1 Rv schrijft voor dat de verklaring wordt opgesteld op of aan de hand van het vastgelegde formulier dat door de deurwaarder wordt uitgereikt aan de derde. Tussen partijen is niet in geschil dat de verklaring van [gedaagde] in haar e-mail van 16 november 2021 aan de deurwaarder niet is gedaan op het formulier dat zij van de deurwaarder heeft ontvangen en waarnaar in artikel 475 lid 2 Rv wordt verwezen. Zo is bijvoorbeeld niet voldaan aan het in artikel 476a Rv voorgeschreven vereiste van de ondertekening door de derde-beslagene. De verklaring van [gedaagde] in haar e-mail van 16 november 2021 aan de deurwaarder kan daarom niet worden aangemerkt als een verklaring in de zin van de artikelen 476a en 476b Rv. Nu deze stelling wordt verworpen, houdt het verweer van [gedaagde] dat de wettelijke vervaltermijn is verlopen geen stand meer.
De vordering tot het doen van een schriftelijke verklaring
4.9.
De vordering tot het afleggen van een schriftelijke verklaring door [gedaagde] binnen twee dagen na dit vonnis wijst de rechtbank af. [gedaagde] heeft in aanvulling op het gestelde in de conclusie van antwoord tijdens de mondelinge behandeling een verklaring afgelegd en hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank beschouwt deze verklaring als een gerechtelijke verklaring. [eiser] heeft daarom geen belang meer bij toewijzing van deze vordering.
De vordering tot afgifte van het paard
4.10.
Als de rechtbank [eiser] goed begrijpt, vordert hij onder 3. afgifte van het paard in het geval dat de rechtbank heeft bepaald dat op het moment van het beslag [gedaagde] het paard onder zich had. [eiser] stelt dat het beslag doel heeft getroffen omdat het paard ten tijde van de beslaglegging zich onder [gedaagde] bevond. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] hierover een onjuiste en onvolledige buitengerechtelijke verklaring afgelegd. Als de rechtbank [eiser] goed begrijpt stelt hij zich ook op het standpunt dat de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] eveneens onjuist en onvolledig is en niet aan de wettelijke eisen voldoet.
[gedaagde] betwist dat het beslag doel heeft getroffen. Dit standpunt neemt zij ook in in haar gerechtelijke verklaring.
4.11.
De rechtbank dient daarom te beoordelen of op het moment van beslaglegging het paard zich op het terrein van [gedaagde] bevond. Voor dit oordeel is de inhoud van de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] van belang. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.11.1.
Voor de (buiten)gerechtelijke verklaring derdenbeslag geldt dat deze moet berusten op de waarheid en dat de inhoud ervan waar mogelijk dient te worden onderbouwd met schriftelijke stukken waaruit de juistheid van de inhoud van de verklaring blijkt (artikel 476b lid 2 Rv). De verklaring dient een opgave te bevatten van de vorderingen en/of zaken die door het beslag zijn getroffen (artikel 476a Rv).
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [eiser] als de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van het door hem gestelde de bewijslast van de stelling dat de door [gedaagde] afgelegde gerechtelijke verklaring niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Op grond van artikel 476b Rv dient de verklaring zo veel mogelijk vergezeld te gaan van schriftelijke stukken waaruit de juistheid van de inhoud van de verklaring blijkt. Op [gedaagde] rust gelet hierop een verzwaarde motiveringsplicht.
4.11.2.
[gedaagde] meent dat het beslag geen doel heeft getroffen omdat het paard niet van [naam 1] is, maar van [naam 2] . Zij heeft daarom zowel buitengerechtelijk als ter zitting verklaard dat zij ten tijde van de beslaglegging geen zaken van [naam 1] op haar terrein had. Ter onderbouwing van haar stelling dat het paard van [naam 2] is, voert [gedaagde] aan dat [naam 2] en [naam 1] haar hebben verteld dat het paard eigendom was geworden van [naam 2] . Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat uit het paardenpaspoort blijkt dat [naam 2] eigenaar is van het paard.
4.11.3.
De rechtbank overweegt dat [eiser] executoriaal derdenbeslag heeft gelegd op het paard omdat volgens [eiser] het paard aan [naam 1] toebehoort. Zo was immers beslist door het Hof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 8 september 2020. Ook staat vast dat [gedaagde] van deze beslissing op de hoogte was. Gelet op het vergaande gevolg van haar stelling dat het paard geen eigendom meer was van [naam 1] – namelijk dat hierdoor het beslag van [eiser] geen doel trof – mocht van haar worden verwacht dat zij ter ondersteuning van haar verklaring het paardenpaspoort bij haar verklaring voegde. De verklaringsplicht heeft immers tot doel om vast te stellen of [gedaagde] zaken onder zich heeft die door het beslag worden getroffen. Daarvoor is medewerking van [gedaagde] nodig.
Nu [gedaagde] dit heeft nagelaten, heeft [gedaagde] niet voldaan aan haar onderbouwingsplicht op grond van artikel 476b lid 2 Rv. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om [gedaagde] alsnog hiertoe in de gelegenheid te stellen nu zij dit standpunt al van meet af aan heeft ingenomen en ook in deze procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om het paspoort bij haar verklaring te voegen.
Het voorgaande betekent ook dat [gedaagde] haar stelling dat zij mocht aannemen dat [naam 2] eigenaar was van het paard onvoldoende heeft onderbouwd. Hiermee staat vast dat, zoals [eiser] stelt, [naam 1] ten tijde van de beslaglegging rechthebbende was van het paard.
4.11.4.
Over de aanwezigheid van het paard op het terrein van [gedaagde] op 10 november 2021 oordeelt de rechtbank als volgt.
4.11.5.
Het beslag is gelegd in de ochtend van 10 november 2021. Tussen partijen staat vast dat het paard gehuisvest was in de paardenstal van [gedaagde] op het moment van beslaglegging. Ook staat vast dat [naam 1] en de paardentrailer waarmee het paard wordt vervoerd aanwezig waren op het terrein van [gedaagde] . Niet in geschil is dat [naam 2] die ochtend daar niet aanwezig was. Bovendien staat vast dat het paard in de ochtend van 10 november 2021 nog in de stal stond. [gedaagde] heeft namelijk ter zitting hierover verklaard dat zij het paard ’s ochtends vroeg in de stal voer heeft gegeven. De rechtbank constateert dat zij met deze verklaring op haar eerdere verklaring ter zitting, inhoudende dat zij die ochtend niet op stal is geweest, is teruggekomen. Ook heeft [gedaagde] verklaard dat zij niet in de paardenstal, maar in huis aanwezig toen de deurwaarder beslag kwam leggen. [gedaagde] heeft verder verklaard dat zij niet wist waar het paard was op het moment van beslaglegging. [gedaagde] heeft verklaard dat zij niet wist of het paard op dat moment wel of niet op stal stond.
4.11.6.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [gedaagde] dat zij geen zaken van [naam 1] onder zich had ten tijde van de beslaglegging als ondeugdelijk en/of onvolledig aangemerkt moet worden. Zoals hiervoor is overwogen geldt allereerst dat [naam 1] ten tijde van de beslaglegging eigenaar was van het paard, en dat [gedaagde] dat wist. Verder staat vast dat [gedaagde] in de ochtend van de dag van de beslaglegging het paard op stal heeft gevoerd. Haar verklaring dat zij niet wist waar het paard was op het moment van beslaglegging, en dat zij, zo begrijpt de rechtbank, daarom kon verklaren dat [naam 1] niets van haar te vorderen had, is, gelet op de feitelijke omstandigheden die hiervoor zijn genoemd, onbegrijpelijk en daarmee ondeugdelijk. Het kan niet anders dan dat [gedaagde] moet hebben geweten dat het paard bij haar die dag ten tijde van beslaglegging op het terrein aanwezig was. Zelfs indien de rechtbank uitgaat van de juistheid van de verklaring dat ze niet wist of het paard op het moment dat de deurwaarder aanwezig was daadwerkelijk op stal stond, dan neemt dat niet weg dat op [gedaagde] als gevolg van de beslaglegging de verantwoordelijkheid rustte om het paard onder zich te houden. Het beslagexploot vermeldt dat beslag wordt gelegd op het paard. [gedaagde] wist dat. Dat betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 475 lid 1a Rv verplicht was het paard onder zich te houden. Ook dit staat vermeld in het beslagexploot dat door de deurwaarder aan [gedaagde] is overhandigd.
Deze bewaarplicht houdt in dit geval concreet in dat zij het paard niet mag afgeven aan een ander (bijvoorbeeld [naam 2] of [naam 1] ), maar ook dat [gedaagde] moet voorkomen dat het paard van haar perceel verdwijnt. [gedaagde] dient het paard immers beschikbaar te houden voor executie. Deze bewaarplicht houdt een inspanningsverplichting van [gedaagde] in.
4.11.7.
[eiser] heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat [gedaagde] op grond van het wettelijk bevel uit het beslagexploot is gehouden om het paard onder zich te houden, maar dat [gedaagde] het paard weg heeft laten gaan.
Hiertegenover heeft [gedaagde] verklaard dat zij niet weet wanneer het paard die dag is meegenomen door [naam 2] . Iedereen kan komen en gaan wanneer hij of zij wil, aldus [gedaagde] . Wel was is het paard ‘s ochtends nog aanwezig in de stal. [gedaagde] heeft verklaard dat zij na het gesprek met de deurwaarder niet is gaan zoeken bij de stal en zij is ook niet gaan kijken waar het paard was. ‘S middags is zij wel gaan kijken maar toen was het paard al weg. [naam 2] had haar, nadat de deurwaarder was geweest, verteld dat zij het paard had meegenomen.
Met deze verklaring licht [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende toe dat zij zich voldoende heeft ingespannen om te voldoen aan het gegeven bevel om het paard onder zich te houden.
4.12.
Op grond van de hierboven geschetste feiten in samenhang met de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] komt de rechtbank tot het oordeel dat het paard ten tijde van het beslag op het terrein van [gedaagde] aanwezig was. De feiten wijzen er op dat het paard wel aanwezig was op het terrein van [gedaagde] , en later op de dag is meegenomen door [naam 2] . Dat betekent dat het beslag doel heeft getroffen én dat de verklaring van [gedaagde] dat [naam 1] niets van haar te vorderen had ondeugdelijk/onvolledig is. [gedaagde] kan zich er niet achter verschuilen dat zij niet wist waar het paard was op het precieze moment van de beslaglegging. Zij had nader onderzoek moeten verrichten. Uit haar verklaring blijkt onvoldoende dat zij zich heeft ingespannen om te achterhalen waar het paard was.
4.13.
De slotsom is dat het beslag doel heeft getroffen. Aangezien het beslag doel heeft getroffen moet beoordeeld worden of [gedaagde] tot afgifte daarvan kan worden veroordeeld. Nu tussen partijen vast staat dat het paard zich niet meer bevindt in de stal van [gedaagde] , is afgifte van het paard aan [eiser] door [gedaagde] feitelijk niet meer mogelijk. [eiser] heeft hierover tijdens de zitting verklaard dat hij weet waar het paard nu is (en de rechtbank heeft dit zo begrepen dat [eiser] ook meent dat het paard zich niet (langer) bij [gedaagde] bevindt). [eiser] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat het onder deze omstandigheden van [gedaagde] kan worden gevergd dat zij tot afgifte van het paard overgaat. De vordering tot afgifte van het paard wordt daarom afgewezen. Ook de vordering tot afgifte van gelden wordt afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] ondeugdelijk/onvolledig heeft verklaard ten aanzien van eventuele vorderingen van [naam 1] op haar.
4.14.
[eiser] heeft geen schadevergoeding gevorderd wegens schending van de op [gedaagde] rustende verplichting om een deugdelijke verklaring derdenbeslag af te leggen. [eiser] heeft evenmin schadevergoeding gevorderd op de grond dat [gedaagde] haar wettelijke plicht om het paard onder zich te houden heeft geschonden. Dat betekent dat de vraag of [gedaagde] jegens [eiser] een onrechtmatige daad heeft gepleegd in dit geschil geen beantwoording behoeft.
4.15.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de stelling van [gedaagde] dat het beslag bovenmatig is omdat het paard nagenoeg geen waarde meer vertegenwoordigt, hier geen bespreking behoeft. Deze stelling is voor deze verklaringsprocedure tussen [eiser] en [gedaagde] niet relevant en daar komt bij dat de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde] zijn afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.16.
Hoewel de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en [eiser] op grond van hoofdregel in de proceskosten van [gedaagde] dient te worden veroordeeld, wijkt de rechtbank af van deze hoofdregel. [gedaagde] zal in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld, nu het aan de ondeugdelijke verklaring van [gedaagde] te wijten is dat [eiser] deze procedure heeft aangevangen. Daarbij zal voor het berekenen van het salaris van de advocaat worden uitgegaan van het tarief voor zaken met een onbepaalde waarde.
4.17.
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- kosten dagvaarding € 133,57
- griffierecht € 2.277,00
-
salaris gemachtigde € 1.126,00(2,0 punten × tarief II € 563,00).
Totaal € 3.536,57
4.18.
De gevorderde nakosten worden als onweersproken toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.536,57,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, en als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling
en
- € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, en als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2022.