ECLI:NL:RBZWB:2022:7945

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
02/310858-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door penningmeester van stichting met aanzienlijke geldbedragen voor privégebruik

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 december 2022 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die jarenlang als penningmeester van een stichting aanzienlijke geldbedragen heeft verduisterd. De verdachte, geboren in 1971, heeft als penningmeester stelselmatig geld van de stichting aangewend voor persoonlijke uitgaven, waaronder luxe artikelen en vakanties. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 maart 2012 tot en met 3 maart 2020 in totaal € 134.015,97 heeft verduisterd. De officier van justitie vorderde een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een taakstraf van 240 uur op, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich jarenlang schuldig heeft gemaakt aan verduistering en dat dit een ernstige schending van het vertrouwen in haar rol als penningmeester was. De verdachte heeft verklaard bereid te zijn het verduisterde bedrag terug te betalen, maar er zijn geen concrete stappen ondernomen om dit te realiseren. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de benadeelde partij, de stichting, toegewezen ter hoogte van het verduisterde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/310858-21
vonnis van de meervoudige kamer van 30 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1971 te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonadres] ,
raadsvrouw: mr. A.G.A. Aben, advocaat te Eindhoven.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 16 december 2022, waarbij de officier van justitie, mr. I.E.M.M. Haenen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte toen zij penningmeester was van [benadeelde] € 131.682,00 heeft verduisterd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Aan verdachte is verduistering in dienstbetrekking en, impliciet subsidiair, verduistering ten laste gelegd. Voor verduistering in dienstbetrekking op grond van artikel 322 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), geldt een verjaringstermijn van 12 jaar, conform artikel 70 lid 1 sub 3 Sr. Deze termijn, welke wordt gestuit door een daad van vervolging (in deze strafzaak het uitbrengen van de dagvaarding op 17 november 2022) is nog niet verstreken. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat geen sprake is van verjaring voor de verduistering in dienstbetrekking nu de verjaringstermijn de tenlastegelegde periode niet raakt.
Voor de impliciet tenlastegelegde verduistering op grond van artikel 321 Sr, geldt een verjaringstermijn van 6 jaar. Het recht tot strafvordering is voor de verduistering dan ook vervallen door verjaring voor de periode die meer dan zes jaar vóór de stuiting op 17 november 2022 ligt. De rechtbank zal de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van de tenlastegelegde verduistering voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 17 november 2016.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van verduistering in dienstbetrekking en baseert zich daarbij op de bekennende verklaring van verdachte en de aangifte namens [benadeelde] (hierna: de stichting). Gesteld kan worden dat verdachte het verduisterde geld vanuit haar functie als penningmeester onder zich had. Zij ontving iedere maand een geldelijke vergoeding voor deze werkzaamheden. De omvang van het verduisterde bedrag kan volgens de berekening van de officier van justitie worden vastgesteld op € 134.015,97. Dat is € 2.333,82 hoger dan het bedrag dat op de tenlastelegging staat vermeld, waardoor er een bewezenverklaring kan volgen voor het totale bedrag.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de verduistering van gelden toebehorend aan de stichting. De verdediging heeft ook geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 322 Sr. Hoewel de verdediging niet betwist dat het om een groot geldbedrag kan gaan, is het wel de vraag hoe hoog dit geldbedrag precies is geweest. Hiervoor is onvoldoende bewijs geleverd door het Openbaar Ministerie. De berekeningen die in het dossier zitten zijn van onvoldoende waarde om als sluitende onderbouwing te kunnen dienen voor het genoemde concrete geldbedrag. De verdediging meent dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs uit het dossier naar voren komt voor de verduistering van het bedrag van € 131.682,-. Door de rechtbank kan enkel worden vastgesteld dat verdachte ‘enig geldbedrag’ heeft verduisterd.
4.2.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.2.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Verdachte was vanaf 1 juli 2010 penningmeester van de stichting. In die hoedanigheid had zij de beschikking over de rekening en de bankpas van de stichting. Zij had, op de beginjaren na, als enige de beschikking over deze pas. Omdat zij in geldnood zat, is verdachte geld van de stichting voor privéaangelegenheden gaan gebruiken, zo heeft zij verklaard. Nadat de stichting uiteindelijk vermoedens van verduistering heeft gekregen, heeft zij bij de bank de bankafschriften uit het verleden opgevraagd en aangifte gedaan. De bankafschriften zijn verkregen voor de periode vanaf maart 2012 en op basis daarvan is de start van de tenlastegelegde periode bepaald. Geld van de stichting is overgemaakt naar de rekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] welke toebehoorden aan verdachte.
Verdachte heeft bekend geldbedragen naar deze rekeningen, te hebben overgemaakt en met de bankpas van de stichting geld privé-uitgaven te hebben betaald. De rechtbank stelt vast dat verdachte geld heeft verduisterd en ziet zich voor de vraag gesteld wat de hoogte van dit bedrag is geweest.
Omvang van het verduisterde bedrag?
Ten aanzien van de hoogte van het verduisterd bedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte schat dat zij tot augustus 2019 ongeveer € 37.000,- heeft verduisterd, gelijk aan het bedrag dat toen op de post ‘rekening couranten’ aanwezig was. Daarna heeft zij nog een onbekend bedrag verduisterd tot begin maart 2020. Zij kan de precieze hoogte van het bedrag niet goed inschatten, omdat zij destijds totaal geen overzicht had van haar privé-uitgaven en alle administratie is weggegooid.
De rechtbank onderschrijft de berekening van het verduisterde bedrag zoals deze door de officier van justitie bij het requisitoir is overgelegd. Aan de hand van de daadwerkelijke inkomsten over de ten laste gelegde periode, verminderd met de door verdachte zelf verantwoorde kosten voor de stichting, resteert een verschil dat ten behoeve van privé- uitgaven van verdachte moet zijn gedaan. Daarbij gaat het om een bedrag van nog iets meer dan het tenlastegelegde bedrag, namelijk € 134.015,97.
Ter nadere onderbouwing van de vaststelling van de hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank ook gekeken naar de posten die in de door de stichting aan de politie overgelegde Excel-lijsten zijn opgenomen. Met inachtneming daarvan, oordeelt de rechtbank dat deze de vaststelling van het verduisterde bedrag ondersteunen. Daaruit blijkt immers onder meer dat in de ten laste gelegde periode een bedrag van ruim € 43.000,- is overgemaakt naar de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] . Van deze rekeningen heeft verdachte bevestigd dat deze op haar naam staan. Voor deze overboekingen geldt dat hiervoor geen grond is, anders dan wellicht voor een klein deel, namelijk het overboeken van een vrijwilligersvergoeding. Deze bedraagt, ook volgens de door verdachte zelf opgestelde jaarverslagen, € 650,- per jaar. De rechtbank overweegt daarbij dat er een deel van het naar haar eigen rekeningen overgemaakte bedrag weliswaar door verdachte teruggeboekt is, maar dat dit niet maakt dat de verduistering daarmee ongedaan gemaakt is. Dat maakt het daadwerkelijke bedrag waarmee de stichting ten aanzien van de overgemaakte bedragen feitelijk is benadeeld, weliswaar lager, maar dat zal bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij aan de orde komen.
Voor de bedragen die met de pinpas van de stichting zijn betaald en door de stichting als verdachte betalingen zijn aangemerkt, geldt dat verdachte in ieder geval een deel daarvan - zonder daarbij heel concreet te zijn - betwist. Als er echter alleen al wordt gekeken naar uitgaven die gedaan zijn voor kleding, boetes CJIB, kappers, schoonheidssalons, vakantie en uitstapjes zoals de Efteling, kosten auto en benzine, Ziggo, Eneco, rijlessen, woningstichting en incassobureaus met vermelding van de naam van verdachte, dan is er in de tenlastegelegde periode een bedrag van ruim € 40.000,- betaald met de bankpas van de stichting. Deze uitgaven betreffen naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval privé uitgaven van verdachte. Daarbij zijn de talloze betalingen die betrekking hebben op supermarkten, drogisterijen, bakkers, slagers, slijters, tuincentra, bouwmarkten, fastfood, onduidelijke begunstigden en internetwinkels als bol.com buiten beschouwing gelaten, terwijl aangeefster heeft verklaard dat verdachte vrijwel nooit boodschappen voor de stichting deed en verdachte ook heeft verklaard dat zij dergelijke betalingen voor zichzelf deed. Dit omdat van deze betalingen, bij het ontbreken van de (papieren) administratie, achteraf niet meer is vast te stellen of deze uitgaven gedaan zijn voor de stichting of voor verdachte.
Verder geldt dat verdachte sinds het boekjaar 2016-2017 nog € 18.510,- aan contant geld van de stichting heeft opgenomen, terwijl zij bij de politie heeft gemeld dat in de laatste jaren alles alleen bancair geboekt werd. De geldopnames voor de periode tot augustus 2016 heeft de rechtbank ook volledig buiten beschouwing gelaten.
Concluderend betekent het bovenstaande dat alleen al op basis van deze marginale en zeer voorzichtige beoordeling verdachte zich ruim € 100.000,- in de ten laste gelegde periode heeft toegeëigend. Daarmee wordt de berekening die is gemaakt op basis van de daadwerkelijke inkomsten en de door verdachte zelf verantwoorde kosten naar het oordeel van de rechtbank voldoende ondersteund.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde bedrag en zelfs meer dan dat, te weten € 134.015,97, heeft verduisterd.
Verduistering in persoonlijke dienstbetrekking dan wel tegen geldelijke vergoeding
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of er sprake was van een strafverzwarende omstandigheid in de zin van artikel 322 Sr, zoals in deze zaak tenlastegelegd. Had verdachte het verduisterde geld in het kader van een persoonlijke dienstbetrekking, dan wel tegen een geldelijke vergoeding onder zich?
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van een persoonlijke dienstbetrekking wanneer iemand werkzaam is in ondergeschiktheid. Of daarvan sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. In deze zaak was verdachte werkzaam als vrijwilligster bij de stichting, waarbij zij tevens bestuurslid van de stichting was. Zij voerde haar werkzaamheden zelfstandig uit en van leiding, dan wel toezicht of controle blijkt onvoldoende uit het dossier. Dat zij aan het einde van elk jaar financiële jaarverslagen opmaakte, acht de rechtbank onvoldoende voor het vaststellen dat zij haar werkzaamheden in ondergeschiktheid verrichtte. Met inachtneming daarvan acht de rechtbank geen sprake van een persoonlijke dienstbetrekking.
Daarnaast geldt dat verdachte zelf heeft verklaard dat zij een vergoeding voor haar werkzaamheden als penningmeester kreeg. Uit de overgelegde financiële verslagen en het verhoor van aangeefster, blijkt ook dat zij een vergoeding en wel van € 650,- per jaar kreeg. Gelet op het feit dat verdachte een vergoeding kreeg voor haar werkzaamheden als penningmeester, uit hoofde van welke functie zij de geldbedragen onder haar beheer had, acht de rechtbank wel de strafverzwarende omstandigheid ‘tegen geldelijke vergoeding’ wettig en overtuigend bewezen.
4.3
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 maart 2012 tot en met 3 maart 2020 te Goirle, meermalen, telkens opzettelijk geldbedragen van in totaal 131.682 euro, toebehorende aan [benadeelde] , en welke goederen verdachte tegen geldelijke vergoeding, als penningmeester bij [benadeelde] onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis. Daarnaast verzoekt de officier van justitie aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. In dat geval zal zij haar baan verliezen en daardoor de huur van haar woning niet meer kunnen betalen. De verdediging heeft voorts nog gewezen op het tijdsverloop in deze zaak en het blanco strafblad van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich jarenlang schuldig gemaakt aan het plegen van verduistering van een groot geldbedrag van de stichting. Deze stichting kreeg haar inkomsten van ouders van kinderen die op [naam basisschool] zaten. Deze ouders maakten geld over naar de stichting en ‘kochten’ zo een overblijfkaart voor hun kinderen. Het doel van de stichting is dat kinderen tijdens de pauzes tegen een bescheiden vergoeding op school kunnen overblijven. Verdachte heeft als penningmeester van de stichting stelselmatig aanzienlijke geldbedragen zonder toestemming voor eigen gebruik aangewend, voor deels luxe zaken als lingerie, vliegtickets, bekeuringen, internetabonnementen, vakanties en autorijlessen. Alles werd met het geld dat aan de stichting toebehoorde, en door heel veel ouders is opgebracht, betaald.
Verdachte genoot het vertrouwen van de stichting. Dit vertrouwen heeft ertoe bijgedragen dat zij gedurende een lange tijd heeft kunnen doorgaan met haar kwalijke handelingen. Zij heeft zich daarbij kennelijk laten leiden door haar financiële problemen en eigen geldelijk gewin en zich niet bekommerd om degenen aan wie het geld toebehoorde. Het is bijzonder kwalijk dat verdachte keer op keer geldbedragen heeft verduisterd, waarbij zij zelf niets heeft gedaan om haar kwalijke handelingen te (doen) stoppen, zoals het zoeken van hulp voor haar financiële problemen. Talloze malen heeft verdachte opnieuw het (wils)besluit genomen om geld over te maken naar haar eigen rekeningen - vaak met de vermelding van een andere begunstigde - of om betalingen voor zichzelf te doen met de bankpas van de stichting. Zelfs toen er in 2019 een vermoeden was gerezen dat verdachte geld van de stichting verduisterde, was dit voor verdachte geen aanleiding om daarmee te stoppen. Sterker nog, verdachte heeft in de periode na augustus 2019 nog voor ruim € 12.000,- naar haar eigen rekening overgemaakt. Verdachte heeft verklaard dat zij geld aan de stichting kan en wil terugbetalen, maar op zitting is gebleken dat zij daar nog op geen enkele manier geld voor opzij heeft gezet.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte waaruit naar voren komt dat zij niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsrapport dat over verdachte is opgemaakt. De financiële situatie van verdachte in het verleden heeft een rol gespeeld bij het huidige delict. Zij heeft eerder in haar leven dermate hoge schulden gehad dat zij in de schuldsanering terecht kwam en dit wilde zij niet nog een keer meemaken. Daarnaast raakte haar man werkeloos en een tijd later volgde een echtscheiding. Kortom omstandigheden die de financiële situatie van verdachte onder druk zetten. Verdachte heeft op dit moment een vaste baan en is in staat een betalingsregeling aan te gaan. Verdachte komt op psychosociaal gebied stabiel over en ervaart naast de onderhavige zaak geen problemen op de besproken leefgebieden. Het risico op recidive wordt door de reclassering ingeschat als laag. Bij een veroordeling wordt geadviseerd een (deels) voorwaardelijke straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. Geadviseerd wordt een proeftijd op te leggen van twee jaar met algemene voorwaarden als stok achter de deur.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat verdachte op 6 juli 2020 voor het eerst is gehoord door de politie en dat zij op 30 december 2022 eindvonnis wijst. Daarmee is sprake van een overschrijding van de termijn van ruim vijf maanden. De rechtbank zal deze overschrijding betrekken bij het bepalen van de strafmaat.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde strafmodaliteit van een taakstraf met een voorwaardelijke gevangenisstraf recht doet aan de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De rechtbank slaat daarbij ook acht op straffen die doorgaans in soortgelijke zaken worden opgelegd. Het niet opleggen van een gevangenisstraf is voorts ingegeven door enige overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank zal daarom aan verdachte een taakstraf opleggen van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis. Daarnaast legt de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf op van 6 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Dit is een hogere voorwaardelijke straf met een langere proeftijd dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank overweegt hiertoe dat deze straf mede is ingegeven door de lange duur en intensiteit van de verduistering. Zij is dan ook van oordeel dat verdachte langere tijd een stok achter de deur nodig heeft om haar te motiveren niet opnieuw strafbare feiten te plegen, zeker nu haar financiële situatie naar verwachting in de nabije toekomst allesbehalve rooskleurig zal zijn.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 131.682,-.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat zij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De rechtbank acht op basis van de onderbouwde berekening van de stichting bewezen dat de stichting – ook met inachtneming van de door verdachte teruggeboekte bedragen – daadwerkelijk benadeeld is tot het gevorderde bedrag. De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 131.682,-, terzake materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 3 maart 2020 (einde van de pleegperiode). Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 321 en 322 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van de impliciet subsidiair tenlastegelegde verduistering voor zover het de periode van 1 maart 2012 tot en met 17 november 2016 betreft;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Verduistering, gepleegd door haar die het goed tegen geldelijke vergoeding onder zich
heeft, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van € 131.682 aan materiële schade en vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 3 maart 2020;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde] , € 131.682,- te betalen vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf 3 maart 2020;
- bepaalt dat bij niet betaling 365 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.M. Collombon, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. J.F.C. Janssen, rechters, in tegenwoordigheid van K. de Klerk-Van Rijs, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 december 2022.