ECLI:NL:RBZWB:2022:7891

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
02/135958-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht met aan zorg toevertrouwde minderjarige; bewijsminimum en strafmaat

Op 22 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met een aan hem toevertrouwde minderjarige. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 8 december 2022, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie, mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, heeft de verdenking tegen de verdachte gepresenteerd, die betrekking had op ontuchtige handelingen gepleegd tussen 26 april 2018 en 21 juli 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van het slachtoffer inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen.

De rechtbank heeft de bewijsmiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de verklaring van het slachtoffer geloofwaardig en betrouwbaar was, en dat deze voldoende steun vond in ander bewijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met de minderjarige, die op het moment van de feiten nog niet de leeftijd van 16 jaar had bereikt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en heeft een proeftijd van 2 jaar opgelegd. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan het slachtoffer, die een bedrag van € 2.345,00 vorderde, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente toegewezen vanaf 28 april 2018 tot aan de dag van voldoening.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/135958-21
vonnis van de meervoudige kamer van 22 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag 1] 1955 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. R.A.A. Maat, advocaat te Goes.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 8 december 2022. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie
mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 26 april 2018 tot en met 21 juli 2018 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met de toen aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer] dan wel in die periode ontuchtige handelingen heeft gepleegd met hiervoor genoemde [slachtoffer] die toen de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem primair ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het aan hem primair en subsidiair ten laste gelegde feit en verzoekt verdachte dan ook integraal vrij te spreken. Ten aanzien van het primair ten laste gelegde feit stelt zij zich op het standpunt dat de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen evident innerlijk tegenstrijdig zijn en dat daarmee de betrouwbaarheid van deze verklaringen in het geding komt. Daarnaast stelt zij dat de verklaring van [slachtoffer] onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen en niet aan het bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt voldaan. Ook ontbreekt de overtuiging bij de verklaring van [slachtoffer] .
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde feit is opgemerkt dat [slachtoffer] in de ten laste gelegde periode de leeftijd van 16 jaar al had bereikt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen en het dossier stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] in ieder geval op twee momenten in de ten laste gelegde periode samen met verdachte is geweest, waarbij [slachtoffer] verdachte heeft geholpen met het onderhoud van de boot van de opa van [slachtoffer] te Arnemuiden en hij samen met verdachte naar de Portdagen te Goedereede is geweest. In beide gevallen bleef [slachtoffer] overnachten en sliepen [slachtoffer] en verdachte in één ruimte, waarbij verdachte de zorg over [slachtoffer] droeg. [slachtoffer] was in de ten laste gelegde periode minderjarig.
Betrouwbaarheid verklaring [slachtoffer]
Volgens [slachtoffer] heeft verdachte hem onder de douche ingezeept, waarbij hij ook zijn geslachtsdelen heeft aangeraakt. Verdachte ontkent dat sprake is geweest van seksuele handelingen.
Artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt kort gezegd dat de bewezenverklaring niet op de verklaring(en) van slechts één getuige mag berusten. Er dient een bewijsmiddel uit andere bron aanwezig te zijn. Deze bewijsminimumregel geldt voor de gehele tenlastelegging/bewezenverklaring. Onderdelen mogen wel op slechts een enkele getuigenverklaring berusten. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mogen de feiten en omstandigheden waarover de getuige heeft verklaard niet op zichzelf staan en moeten zij voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Het verband tussen de getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal mag niet te ver verwijderd zijn.
Over de vraag wanneer sprake is van voldoende steun laat de Hoge Raad zich niet uit. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, laat zich volgens de Hoge Raad niet in algemene zin beantwoorden, maar moet per geval worden beoordeeld.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verklaring van [slachtoffer] geloofwaardig en betrouwbaar is.
Hoewel de rechtbank constateert dat er inconsistenties bestaan tussen het informatief gesprek zeden en de aangifte van [slachtoffer] , stelt zij vast dat hij over de kern van wat volgens hem is gebeurd, te weten het inzepen van het ontblote lijf en het betasten van de geslachtsdelen telkens consistent heeft verklaard. Dat over enkele details niet steeds hetzelfde is verklaard, kan naar het oordeel van de rechtbank worden verklaard door het tijdsverloop en de omstandigheid dat verdachte ten behoeve van zijn aangifte de agenda van zijn opa heeft geraadpleegd voor de exacte data.
De verklaring van [slachtoffer] vindt steun in de verklaring van verdachte zelf en in de verklaring van [getuige] . Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij [slachtoffer] onder de douche heeft gewassen en dat hij de zorg voor [slachtoffer] droeg. [getuige] heeft verklaard dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij met [slachtoffer] heeft gerotzooid en [slachtoffer] heeft hem verteld dat hij bij [naam] logeerde, omdat hij daar niet werd aangeraakt.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [slachtoffer] niet alleen geloofwaardig en betrouwbaar is, maar ook voldoende wordt ondersteund door een ander zelfstandig bewijsmiddel. Aan het wettelijk bewijsminimum wordt aldus voldaan. Daarnaast heeft de rechtbank – mede gelet op het zich in het dossier bevindende
WhatsApp-gesprek tussen [slachtoffer] en verdachte op 30 maart 2019 – ook de overtuiging dat verdachte de ten laste gelegde ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Daarom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de primair ten laste gelegde ontuchtige handelingen bij de toen aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige [slachtoffer] .
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
primair:
op tijdstippen in de periode van 26 april 2018 tot en met 28 april 2018
te Arnemuiden, gemeente Middelburg, ontucht heeft gepleegd
met de aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige
[slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] -2001, hebbende verdachte het ontblote lijf van die [slachtoffer]
ingezeept en de geslachtsdelen van die [slachtoffer] betast.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat verdachte niet alleen een blanco strafblad heeft gehad, maar dat hij volgens zijn strafblad ook nog nooit verdachte is geweest van enig strafbaar feit in het kader van zeden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op twee momenten schuldig gemaakt aan het verrichten van ontuchtige handelingen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, [slachtoffer] , door het ontblote lijf van [slachtoffer] in te zepen en zijn geslachtsdelen te betasten.
Verdachte heeft daarmee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en waardigheid van [slachtoffer] . [slachtoffer] was ten tijde van het bewezenverklaarde 16 jaar jong en werd – terwijl hij ervan uit mocht gaan dat verdachte zich over hem ontfermde en hem een veilig kon geven – geconfronteerd met ontuchtige handelingen. Verdachte heeft zich alleen maar laten leiden door zijn eigen behoeften en heeft zich niet bekommerd om de gedachten en belangen van [slachtoffer] en de gevolgen die zijn handelen voor [slachtoffer] zou kunnen hebben.
Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan (later) nadelige, psychische gevolgen kunnen ondervinden. Dit blijkt ook bij [slachtoffer] het geval te zijn, zoals volgt uit de toelichting en onderbouwing bij zijn schadevordering. Ten gevolge van dit feit is hij in een depressie geraakt en heeft hij om die reden een behandeltraject gevolgd, waarvan EMDR-therapie onderdeel uitmaakte.
De rechtbank houdt verder rekening met het strafblad van verdachte van 8 november 2022, waaruit blijkt dat hij één keer eerder is veroordeeld, maar niet voor een soortgelijk feit als dit.
Hoewel er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, houdt de rechtbank wel rekening met de ouderdom van het feit.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij niet ter zitting is verschenen. De rechtbank heeft daaruit afgeleid dat verdachte ervoor heeft gekozen geen verantwoording af te leggen.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf passend en geboden is. Zij zal dan ook aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 120 uren. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Wel ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de op te leggen taakstraf, te weten 40 uren, voorwaardelijk op te leggen. Gelet op de aard en de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat deze deels voorwaardelijke taakstraf een stok achter de deur vormt om verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw (dergelijke) strafbare feiten te plegen. Daaraan zal de rechtbank een proeftijd van 2 jaar verbinden.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 10.745,00, bestaande uit € 3.245,00 ter zake van materiële schade en € 7.500,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 2.345,00, waarvan € 845,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. Deze schade is voldoende onderbouwd en staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf 28 april 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt voor de materiële schade in de vorm van inkomstenderving en voor een deel van de immateriële schade.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in de vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
primair: ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige,
meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 120 (honderdtwintig) uren, subsidiair

60 (zestig) dagen vervangende hechtenis, waarvan 40 (veertig) uren, subsidiair

20 (twintig) dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van

2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze taakstraf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van
€ 2.345,00, waarvan € 845,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 28 april 2018 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer]
, € 2.345,00 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf
28 april 2018 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 33 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. J. Bergen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 december 2022.