ECLI:NL:RBZWB:2022:7882

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB 22)5201 VV + 22_5202
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging last onder dwangsom en weigering omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting arbeidsmigranten

Op 22 december 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een tomatenkwekerij en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de oplegging van een last onder dwangsom en de weigering van een omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van woonunits voor arbeidsmigranten. Verzoekster had op 18 februari 2022 een aanvraag ingediend voor het plaatsen van woonunits op haar perceel, maar het college had deze aanvraag geweigerd op basis van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 8 december 2022, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de omgevingsvergunning niet kon worden verleend en dat er concreet zicht op legalisatie bestond. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvraag van verzoekster. Tevens is de last onder dwangsom herroepen, omdat de voorzieningenrechter oordeelde dat handhaving in deze situatie niet gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om een goede ruimtelijke onderbouwing te geven bij het weigeren van een omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 22/5201 GEMWT VV en BRE 22/5202 GEMWT
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam BV] , uit [plaatsnaam] , verzoekster

(gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal(verweerder)
(gemachtigde: mr. E.P. Euverman).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster over de oplegging van een last onder dwangsom en de weigering een omgevingsvergunning te verlenen.
Met het bestreden besluit van 1 november 2022 op het bezwaar van verzoekster is het college bij dat besluit gebleven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eigenaar] , eigenaar, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling

Feiten
1. Verzoekster heeft een tomatenkwekerij op de locatie [adres] . Op 18 februari 2022 heeft verzoekster een aanvraag ingediend voor het tijdelijk (maximaal 10 jaar) plaatsen van woonunits ten behoeve van seizoenshuisvesting op het perceel [adres] . Het gaat hier om huisvesting van maximaal 18 arbeidsmigranten, voor een periode van 9 maanden per jaar.
Op 16 maart 2022 heeft een aantal bewoners uit Wouwse Plantage een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden die werden uitgevoerd op het perceel tegenover [adres] . Tijdens een controle op 29 maart 2022 is geconstateerd dat er voorbereidingshandelingen waren verricht voor het plaatsen van woonunits.
Het college heeft op 1 april 2022 aan verzoekster kenbaar gemaakt het voornemen te hebben handhavend op te treden. Verzoekster heeft op 15 april 2022 een zienswijze ingediend.
In het besluit van 28 april 2022 (primair besluit 1) heeft het college verzoekster gelast om:
  • het gebruik van de geplaatste woonunits direct te staken en gestaakt te houden, anders verbeurt verzoekster een dwangsom van € 10.000,- ineens, en;
  • de woonunits uiterlijk op 15 juni 2022 te verwijderen en alle voorbereidende werkzaamheden ongedaan te maken, anders verbeurt verzoekster een dwangsom van € 50.000, - ineens.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
In het besluit van 28 juli 2022 (primair besluit 2) heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het tijdelijk plaatsen van woonunits ten behoeve van seizoenshuisvesting geweigerd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Met het bestreden besluit van 1 november 2022 heeft het college de bezwaren van verzoekster ongegrond verklaard. De bezwaren van de bewoners uit Wouwse Plantage zijn niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Standpunt verzoekster
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat zij in verband met de uitbreiding van haar bedrijfsvoering behoefte heeft aan eigen huisvestingsmogelijkheden voor arbeidsmigranten. Zij is van mening dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet had kunnen weigeren en dat er sprake is van concreet zich op legalisering. Het college had gebruik moeten maken van de kruimelgevallenregeling. Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) ziet ook op de activiteit bouwen. Verder had het college gebruik kunnen maken van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid. De ruimtelijke effecten van de woonunits zijn namelijk minimaal. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening wegens (geluids)overlast zal gelet op de gebruikelijke te hanteren richtafstanden in gemengd gebied geen sprake zijn. Er is ook voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Verzoekster heeft daarnaast gewezen op het gemeentelijk arbeidsmigrantenbeleid, waar als aandachtspunten onder meer worden genoemd: het voorkomen van overlast als gevolg van concentratie van woningen met kamerverhuur, parkeerdruk, overbewoning, (illegale) onderverhuur, slechte kwaliteit van de woningen en huisvesting bij het bedrijf. Verzoekster voldoet aan al deze speerpunten, nu zij zelf op eigen terrein de huisvesting, die aan de kwaliteitsnormen voldoet, regelt. Verzoekster wijst erop dat er inmiddels een gewijzigde aanvraag voor een omgevingsvergunning voor drie jaar is ingediend. Hierdoor is er des te meer concreet zicht op legalisatie. Als de gevraagde vergunning wordt verleend, dan is geen sprake van overtreding en kan er geen last onder dwangsom opgelegd worden.
Voorlopige voorziening
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Wettelijk kader
4. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Geweigerde omgevingsvergunning
5. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Wouw’. De gronden zijn bestemd voor ‘agrarische waarden-3’, daar valt huisvesting van arbeidsmigranten niet onder. Ook wordt er gebouwd buiten het bouwvlak.
De voorzieningenrechter zal beoordelen of het college had moeten besluiten om medewerking te verlenen aan een omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Zij zal dat doen aan de hand van het bepaalde in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Binnenplanse afwijking
6. Tussen partijen is niet in geschil dat niet met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels over afwijking een omgevingsvergunning voor strijdig gebruik verleend kan worden.
Afwijken met toepassing van bijlage II bij het Bor
7.1
Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor maakt het mogelijk een omgevingsvergunning (voor de activiteit ‘strijdig gebruik’) te verlenen voor ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat voor de toepasbaarheid daarvan uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. [1]
7.2
Volgens het college kan met toepassing van deze bepaling alleen een omgevingsvergunning worden verleend, voor zover de strijdigheid met het bestemmingsplan ziet op de gebruiksregels. Indien de strijdigheid ziet op de bouwregels uit het bestemmingsplan, kan volgens het college niet met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning worden verleend. Nu er in dit geval wordt gebouwd buiten het bouwvlak, kan er met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor geen omgevingsvergunning worden verleend.
7.3
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er voor het plaatsen van de woonunits, naast een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik van gronden in strijd met een bestemmingsplan’, ook een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist.
7.4
Niet in geschil is dat dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de woonunits zonder onomkeerbare gevolgen kunnen worden verwijderd.
7.5
De voorzieningenrechter volgt de beperkte uitleg die het college geeft aan artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor niet. In deze bepaling of de toelichting daarop wordt geen onderscheid gemaakt tussen afwijken van de in het bestemmingsplan opgenomen bouwregels of van de gebruiksregels. Dat betekent dat het college in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat er met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning voor het gebruik van gronden in afwijking van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan worden verleend. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Buitenplanse afwijking
8.1
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo maakt het voor het college mogelijk om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijdig gebruik van gronden’ te verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8.2
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster heeft verzocht om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘strijdig gebruik’. Het ligt dan op de weg van het college om aan de hand van artikel 2.12 van de Wabo te onderzoeken of medewerking kan worden verleend en de gevraagde omgevingsvergunning kan worden verleend. Als het college geen medewerking wenst te verlenen, zal dit in de besluitvorming deugdelijk moeten worden gemotiveerd.
8.3
Verzoekster heeft aangegeven dat de ruimtelijke effecten van de woonunits minimaal zijn. De woonunits zijn gelegen achter een groene haag. De afstand tot de woningen van derden bedraagt meer dan 300 meter. Van strijd met een goede ruimtelijke ordening wegens (geluids)overlast zal gelet op de gebruikelijke richtafstanden in gemengd gebied geen sprake zijn. Eventuele aanvullende verkeersbewegingen leiden naar het al bestaande parkeerterrein van verzoekster, waar voldoende capaciteit is. Verzoekster heeft gewezen op het gemeentelijk arbeidsmigrantenbeleid, waar als aandachtspunten onder meer worden genoemd het voorkomen van overlast als gevolg van concentratie van woningen met kamerverhuur, parkeerdruk, overbewoning, (illegale) onderverhuur, slechte kwaliteit van de woningen en huisvesting bij het bedrijf waar arbeid wordt verricht. Verzoekster voldoet aan al deze speerpunten, nu zij zelf op eigen terrein de huisvesting, die aan de kwaliteitsnormen voldoet, regelt. Verzoekster noemt verder nog de omstandigheid dat binnen de gemeente onvoldoende capaciteit is voor ‘short stay’ en de toenemende druk op de woningmarkt. Door het huisvesten van de arbeidsmigranten in de woonunits wordt druk op de woning-markt voorkomen. Volgens verzoekster wordt een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
8.4
Volgens het college is de enige manier waarop een omgevingsvergunning voor het strijdig gebruik kan worden verleend via de weg van de uitgebreide procedure als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3 van de Wabo. Er dient via een goede ruimtelijke onderbouwing te worden aangetoond dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dat is volgens het college niet gebleken.
Het college heeft aangegeven dat het wil vasthouden aan de (provinciale) uitgangspunten dat er enkel binnen het bouwvlak mag worden gebouwd en dat geen woningen mogen worden toegevoegd in het buitengebied. Ook wil het college geen precedent scheppen met het realiseren van woonunits buiten het bouwvlak en in het buitengebied.
Ter zitting is door de gemachtigde van het college erkend dat de ruimtelijke effecten van de aangevraagde woonunits op het terrein van verzoekster beperkt zijn. Het grootste probleem heeft het college met de duur van tien jaar. Van een omgevingsvergunning voor de duur van maximaal drie jaar zou minder ongewenste precedentwerking uitgaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college bevestigd dat uit correspondentie tussen de aanvrager en het college blijkt dat bij een aanvraag voor een tijdelijke vergunning voor drie jaar waarschijnlijk toestemming wordt verleend, indien ook aan de overige voorwaarden is voldaan.
8.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit niet gemotiveerd is ingegaan op de door verzoekster aangedragen argumenten waarom er wel sprake zou zijn van een goede ruimtelijke ordening. Evenmin is gemotiveerd waarom geen omgevingsvergunning voor ‘strijdig gebruik’ in de zin van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo kan worden verleend.
Voor zover verweerder heeft gewezen op het vasthouden aan het provinciale beleid om enkel binnen het bouwvlak te bouwen en geen woningen toe te voegen in het buitengebied, heeft verzoekster terecht gewezen op het bepaalde in artikel 6.7.7 van de planvoorschriften. Deze bepaling geeft het college onder voorwaarden de bevoegdheid om de bestemming ‘agrarisch met waarde-3’ te wijzigen door middel van het toevoegen van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden tijdelijke werknemers’ teneinde huisvesting van tijdelijke werknemers langer dan 6 maanden per kalenderjaar toe te staan.
De grootste bezwaren tegen de omgevingsvergunning zijn voor verweerder kennelijk gelegen in de tijdsduur van tien jaar. Aan een omgevingsvergunning voor de duur van drie jaar zou volgens de toelichting die de gemachtigde van het college ter zitting heeft gegeven waarschijnlijk wel medewerking worden verleend. Hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat de belangen van het college minder zwaar wegen dan in eerste instantie is aangegeven.
8.6
In het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd waarom het college geen medewerking heeft verleend aan een omgevingsvergunning voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Het bestreden besluit kan in zoverre geen stand houden.
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 juli 2022 waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd te herroepen. Het college zal opnieuw een beslissing op de aanvraag van verzoekster dienen te nemen. Verzoekster heeft de aanvraag gewijzigd in tijdelijk afwijken voor de duur van drie jaar. Het ligt op de weg van het college om op deze gewijzigde aanvraag te beslissen.
Last onder dwangsom
9.1
Voor zover het bestreden besluit ziet op de ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen de oplegging van een last onder dwangsom, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
9.2
Niet in geschil is dat verzoekster tijdelijke woonunits heeft geplaatst, zonder dat zij over een omgevingsvergunning beschikte. Daarmee heeft zij in strijd met de Wabo gehandeld.
9.3
In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het bestuursorgaan van deze plicht afwijken. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Indien concreet zicht op legalisatie bestaat van de begane overtreding, krijgen de belangen van de overtreder (of andere belanghebbenden) bij voortzetting van de bestaande toestand zozeer de overhand dat er geen plaats is voor handhavend optreden. De legalisatie moet wel voldoende zeker zijn. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
9.4
De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de weigering een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van de gevraagde woonunits geen stand kan houden. Het besluit van 28 juli 2022 is herroepen. Daarmee zal het college opnieuw een besluit moeten nemen op de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. Bovendien heeft verzoekster de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het tijdelijk afwijken van het bestemmingsplan inmiddels gewijzigd van een termijn van tien jaar naar een termijn voor drie jaar. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de duur van drie jaar geen overwegende bezwaren bestaan. Onder die omstandigheden kan niet gezegd dat er geen zicht op legalisatie is.
9.5
De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op de last onder dwangsom. Verder zal zij het primaire besluit van 28 april 2022 waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, herroepen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en zelf in de zaak voorzien door de besluiten, waarbij de omgevingsvergunning is geweigerd en waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, te herroepen. Het college zal de aanvraag van verzoekster opnieuw moeten beoordelen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat de opgelegde last onder dwangsom is herroepen, is het niet nodig om een voorlopige voorziening te treffen.
Griffierecht en proceskosten
11.1
Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, dient het college aan verzoekster de door haar betaalde griffierechten te vergoeden (2 keer € 365, -).
11.2
Daarnaast veroordeelt de voorzieningenrechter het college in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten van 28 april 2022 en 28 juli 2022;
- draagt het college op om een nieuwe beslissing op verzoeksters aanvraag van 18 februari 2022 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 730,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.277,- aan proceskosten aan verzoekster;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Vermunt, griffier op 22 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo bepaalt dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo bepaalt dat het is verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1. Met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking
2. In de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3. In overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor luidt als volgt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a.niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b.de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
Artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II bij het Bor luidt als volgt:
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.

Bestemmingsplan Wouwse Plantage

Het perceel [adres] heeft de bestemming ‘agrarisch met waarde -3’. De als zodanig aangewezen gronden zijn op grond van artikel 6.1, bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven;
b. ter plaatse van de aanduiding ''glastuinbouw'' tevens een glastuinbouwbedrijf;
c. ter plaatse van de aanduiding ''intensieve veehouderij'' tevens een intensieve veehouderij;
d. ter plaatse van de aanduiding ''paardenhouderij'' tevens een paardenhouderij;
e. ter plaatse van de aanduiding ''specifieke vorm van agrarisch met waarden - niet-grondgebonden'' tevens een een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf;
f. ter plaatse van de aanduiding ''specifieke vorm van agrarisch met waarden - aardkundig'' tevens behoud en herstel van aardkundige waarden;
g. ter plaatse van de aanduiding ''specifieke vorm van agrarisch met waarden - kwetsbare soorten'' tevens behoud en herstel van kwetsbare soorten zoals (biotopen voor) dagvlinders, amfibien en bijzondere plantensoorten;
h. ter plaatse van de aanduiding ''specifieke vorm van agrarisch met waarden - struweelvogels'' tevens behoud en herstel van het leefgebied van de struweelvogels;
i. per bouwvlak maximaal þ9þ9n bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen, met dien verstande dat:
1. voor zover de aanduiding ''maximum aantal wooneenheden'' is aangegeven binnen het betreffende bouwvlak, maximaal twee bedrijfswoningen zijn toegestaan;
2. voor zover de aanduiding ''bedrijfswoning uitgesloten'' is opgenomen, op het betreffende bouwvlak geen bedrijfswoning is toegestaan.
j. kleinschalig kamperen met een maximum van 15 kampeermiddelen (met een niet-permanent karakter) per agrarisch bedrijf, mits de gronden gelegen zijn binnen of in een zone direct grenzend aan het agrarisch bouwvlak;
k. behoud en herstel van de landschappelijke en natuurwaarden;
l. waterhuishoudkundige doeleinden;
m. recreatief medegebruik;
n. doeleinden van openbaar nut;
een en ander met bijbehorende voorzieningen.
Artikel 6.2.3 (Bebouwing buiten bouwvlak)
a. Op de gronden buiten het agrarisch bouwvlak mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 2 m, met dien verstande dat:
1. de hoogte van erf- en perceelsafscheidingen maximaal 1,5 m mag bedragen;
2. het oprichten van sleufsilo''s niet is toegestaan;
3. het bouwen van (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen zijn niet toegestaan.
b. Ten behoeve van het recreatief medegebruik is voorts uitsluitend het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan zoals banken, picknicktafels e.d. met een maximale hoogte van 2 m.
c. Paardenbakken (buitenrijbakken) zijn niet toegestaan.
Artikel 6.5.8 (Huisvesting tijdelijke werknemers agrarische bedrijven)
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ontheffing te verlenen ten behoeve van tijdelijke huisvesting van werknemers (arbeidsmigranten), mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de tijdelijke huisvesting van werknemers is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de opvang van de grote arbeidsbehoefte van dat bedrijf;
b. de huisvesting betreft uitsluitend medewerkers, die alleen binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn, werkzaamheden verrichten;
c. het aantal te huisvesten werknemers bedraagt per bedrijf niet meer dan 50;
d. de huisvesting bedraagt niet meer dan 6 maanden per kalenderjaar;
e. de huisvesting vindt plaats in de bedrijfswoning of in een bedrijfsgebouw;
f. in afwijking van het onder e. bepaalde, is het toegestaan per bedrijf huisvesting te bieden in maximaal 5 woonunits of stacaravans voor een periode van maximaal 6 maanden op voorwaarde dat:
1. de bebouwingshoogte van een woonunit c.q. stacaravan bedraagt niet meer dan 3 m.;
2. de gezamenlijke oppervlakte van de woonunits c.q. stacaravans niet meer mag bedragen dan 300 m2;
3. de woonunits c.q. stacaravans worden binnen het bouwvlak geplaatst en niet binnen het bedrijfsgebouw;
4. de woonunits c.q. stacaravans telkens na het tijdelijke gebruik van maximaal 6 maanden verwijderd;
5. zorg gedragen wordt voor een goede landschappelijke inpassing;
6. gemotiveerd wordt aangegeven waarom huisvesting in een bedrijfswoning of in een bedrijfsgebouw niet mogelijk of niet wenselijk is;
g. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
h. parkeergelegenheid wordt binnen het bouwvlak gerealiseerd, waarbij als minimum-parkeernorm geldt: 1 parkeerplaats per 3 huisvestingsplaatsen;
i. alvorens ontheffing wordt verleend, wordt een ontheffingsverzoek getoetst aan het aspect externe veiligheid wanneer de aanvraag betrekking heeft op een locatie die is gesitueerd binnen het invloedsgebied van een (ondergrondse) buisleiding(enstrook). Daarbij worden in ieder geval binnen de 10ù66 contour van het Plaatsgebonden Risico (PR) geen kwetsbare bestemmingen toegestaan. In voorkomende gevallen zal ook de leidingbeheerder worden geconsulteerd. Voor de verantwoording van het groepsrisico wordt de brandweer om advies gevraagd;
j. alvorens ontheffing te kunnen verlenen, wordt vooraf advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen gevraagd;
k. alle ontheffingen worden minimaal þ9þ9n keer per 5 jaar gecontroleerd op noodzaak, daarbij wordt advies gevraagd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, waarbij in ieder geval de ontheffing wordt ingetrokken, indien de daaraan ten grondslag liggende tijdelijke grote arbeidsbehoefte niet meer aanwezig is;
l. de ontheffing mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de in
6.1omschreven waarden.
Artikel 6.7.7 (Huisvesting tijdelijke werknemers agrarische bedrijven)
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen door middel van het toevoegen van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch met waarden tijdelijke werknemers’ teneinde huisvesting van tijdelijke werknemers langer dan 6 maanden per kalenderjaar toe te staan, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. de huisvesting van tijdelijke werknemers is noodzakelijk voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering vanuit het oogpunt van de opvang van de grote arbeidsbehoefte van dat bedrijf;
b. de huisvesting betreft uitsluitend medewerkers, die alleen binnen het bedrijf waar ze gehuisvest zijn, werkzaamheden verrichten;
c. het aantal te huisvesten werknemers bedraagt per bedrijf niet meer dan 50;
d. er kan aannemelijk gemaakt worden dat de inzet van werknemers gedurende een langere periode dan 6 maanden per kalenderjaar nodig is in verband met de specifieke bedrijfsvoering van het agrarische bedrijf;
e. de huisvesting mag alleen plaatsvinden in de bedrijfswoning of in een (agrarisch) bedrijfsgebouw;
f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in het geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
g. parkeergelegenheid wordt binnen het bouwvlak gerealiseerd, waarbij als minimum-parkeernorm geldt: 1 parkeerplaats per 3 huisvestingsplaatsen;
h. alvorens gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, wordt een verzoek getoetst aan het aspect externe veiligheid wanneer de aanvraag betrekking heeft op een locatie die is gesitueerd binnen het invloedsgebied van een (ondergrondse) buisleiding(enstrook). Daarbij worden in ieder geval binnen de 10ù66 contour van het Plaatsgebonden Risico (PR) geen kwetsbare bestemmingen toegestaan. In voorkomende gevallen zal ook de leidingbeheerder worden geconsulteerd. Voor de verantwoording van het groepsrisico wordt de brandweer om advies gevraagd;
i. alvorens gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, wordt vooraf advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen gevraagd;
j. alle wijzigingsbesluiten worden minimaal één keer per 5 jaar gecontroleerd op noodzaak; daarbij wordt advies gevraagd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen. In ieder geval wordt de wijziging ingetrokken, indien de daaraan ten grondslag liggende tijdelijke grote arbeidsbehoefte gedurende een langere periode dan 6 maanden niet meer aanwezig is;
k. de wijziging mag niet leiden tot een evenredige aantasting van de in
6.1omschreven waarden;
l. het wijzigingsplan bevat een verbeelding van de situatie waarop de wijziging van toepassing is.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld ABRS 29 november 2017, ECLI:NL:2017:3276.