ECLI:NL:RBZWB:2022:7856

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
AWB- 22_339
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor tijdelijk gebruik van een perceel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eisers tegen de niet-ontvankelijk verklaarde aanvraag om een omgevingsvergunning voor tijdelijk ander gebruik van een perceel in Moerdijk. De rechtbank behandelt de zaak op 8 november 2022, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk. De rechtbank oordeelt dat het college de aanvraag van eisers ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat het college ten onrechte de voorwaarde heeft gesteld dat de grondeigenaren expliciet toestemming moeten geven voor de verwezenlijking van de plannen. De rechtbank concludeert dat de motivering van het bestreden besluit onvoldoende is om de niet-ontvankelijkverklaring te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 1 juli 2021, waarbij het college wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op de aanvraag. Tevens wordt het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/339 WABOA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser 1] , uit [plaatsnaam 1] en

[naam eiser 2], te [plaatsnaam 2] ,
eisers,
(gemachtigde: mr. R.M. Königel-de Pijper),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk (college)

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de
niet-ontvankelijk verklaarde aanvraag om een omgevingsvergunning voor tijdelijk ander gebruik van het perceel aan de [adres] 1 te [plaatsnaam 3] .
1.2
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 1 juli 2021 buiten behandeling gesteld. Met het bestreden besluit van 16 december 2021 op het bezwaar van eisers heeft het college het besluit van 1 juli 2021 herroepen en eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 8 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het college.

Beoordeling

2. De rechtbank beoordeelt of het college in het bestreden besluit de aanvraag van eisers van 26 maart 2021 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat zijn de feiten?
4.1
Het college heeft eisers op 18 december 2018 een omgevingsvergunning verleend om in de bestaande logiesgebouwen van het perceel aan de [adres] 1 te [plaatsnaam 3] (het perceel) 141 werknemers tijdelijk te huisvesten. Eisers willen deze vergunde situatie uitbreiden met 256 werknemers. Daarom hebben zij op 26 maart 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd om het perceel, waarvan zij niet de eigenaren zijn, tijdelijk in strijd met het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” te gebruiken.
4.2
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college op 18 mei 2021 onder meer laten weten dat er nog stukken ontbreken, waaronder de toestemming van de grondeigenaren [naam grondeigenaar 1] ( [naam grondeigenaar 1] ) en [naam grondeigenaar 2] ( [naam grondeigenaar 2] ). Namens eisers zijn op
14 juni 2021 aanvullende gegevens aan het college toegezonden, waaronder een schriftelijke verklaring van [naam grondeigenaar 1] van 20 mei 2021 en een schriftelijke verklaring van [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ) namens [naam grondeigenaar 2] van 8 juni 2021.
4.3
In het besluit van 1 juli 2021 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Met het bestreden besluit heeft het college – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 22 oktober 2021 – het besluit van 1 juli 2021 herroepen, in die zin dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning niet-ontvankelijk wordt verklaard. Volgens het college kan de verklaring van 8 juni 2021 namens [naam grondeigenaar 2] niet worden beschouwd als toestemming van grondeigenaar [naam grondeigenaar 2] en zonder die toestemming is niet aannemelijk dat het bouwplan gerealiseerd kan worden. Eisers zijn dan ook geen aanvragers in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dus is de aanvraag niet-ontvankelijk, aldus het college.
Heeft het college de aanvraag van eisers terecht niet-ontvankelijk verklaard?
5.1
Eisers voeren aan dat het uitgangspunt is dat de aanvrager belanghebbende is, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan niet kan worden verwezenlijkt [1] . Het college stelt ten onrechte de voorwaarde dat de grondeigenaar eerst toestemming moet verlenen. Deze voorwaarde volgt niet uit de aangehaalde jurisprudentie. Uit de verklaringen van of namens de eigenaren blijkt ook niet dat zij (expliciet) geen toestemming geven of zich verzetten tegen het bouwplan.
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de door eisers aangehaalde verklaringen – en specifiek de verklaring van [naam bedrijf] namens [naam grondeigenaar 2] – onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat het bouwplan verwezenlijkt kan worden. Uit de verklaring van 8 juni 2021 van [naam bedrijf] volgt dat er onduidelijkheid is over het bedoelde plan en de algehele stedenbouwkundige opzet van het omliggende gebied. Het is onduidelijk of [naam bedrijf] als gemachtigde van [naam grondeigenaar 2] mag optreden en er is onduidelijkheid over de eventuele toekomstige eigendomsverhouding in dit gebied. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er ook andere aanvragen voor het perceel liggen en dat het college uit die aanvragen heeft opgemaakt dat [naam grondeigenaar 2] zich verzet tegen deze aanvraag voor de tijdelijke omgevingsvergunning. [naam grondeigenaar 2] is nog in overleg met eisers.
5.3
Partijen verschillen van mening of [naam grondeigenaar 2] instemt met de plannen en dus of
aannemelijk is dat de plannen gerealiseerd kunnen worden. Naar vaste rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geldt op basis van de in artikel 1:2, eerste lid in samenhang met artikel 1:3, derde lid, van de Awb opgenomen definities van respectievelijk “belanghebbende” en “aanvraag” als hoofdregel dat een aanvrager van een vergunning wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op zijn verzoek. Als aannemelijk is dat een bouwplan niet kan worden verwezenlijkt, is degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwwerk echter geen belanghebbende en is zijn verzoek geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank volgt de door het college gestelde voorwaarde – dat de grondeigenaren expliciet toestemming geven voor de verwezenlijking van de plannen – niet uit wetgeving of jurisprudentie. Pas als een andere partij dan de eigenaar de aanvraag indient en de eigenaar daar (expliciet) tegen protesteert, kan aannemelijk zijn dat het plan niet gerealiseerd kan worden. Deze situatie doet zich hier niet voor. Het perceel heeft twee eigenaren, waarvan tenminste één eigenaar ( [naam grondeigenaar 1] ) de plannen onvoorwaardelijk en expliciet steunt. [naam bedrijf] reageert weliswaar namens de andere eigenaar ( [naam grondeigenaar 2] ), maar uit de verklaring van [naam bedrijf] volgt niet dat [naam grondeigenaar 2] zich expliciet verzet tegen de plannen, zoals het college ter zitting ook heeft erkend. Er zijn verder geen aanknopingspunten om aan te nemen dat grondeigenaar [naam grondeigenaar 2] geen toestemming verleent of dat de bouwplannen niet verwezenlijkt kunnen worden. De rechtbank ziet dan ook geen reden om af te wijken van de hoofdregel dat een aanvrager van een vergunning wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op zijn verzoek.
5.5
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de motivering van het bestreden besluit onvoldoende om de niet-ontvankelijkverklaring te kunnen dragen.

Conclusie en gevolgen

6.1
Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en herroept het besluit van 1 juli 2021. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing op het bezwaar te nemen, omdat het college de aanvraag eerst inhoudelijk moet beoordelen. Om dezelfde reden zal de rechtbank ook niet met een tussenuitspraak het college opdragen om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus van artikel 8:51a van de Awb). De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw inhoudelijk besluit moet nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor acht weken.
6.2
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers een vergoeding voor hun proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Eisers hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,- en in beroep € 759,-. Omdat de zaak een neutraal gewicht heeft, is op deze waarde de factor 1,0 toegepast. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt het college op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2022 door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J.E. Loontjens, griffier, en openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl. De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld AbRS 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2717.
2.Bijvoorbeeld AbRS 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2002, AbRS 7 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:761.