ECLI:NL:RBZWB:2022:7775

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
C/02/398073 / FA RK 22-2380
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling omgangsregeling in voogdijzaak met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een voogdijzaak betreffende de omgangsregeling tussen ouders en hun minderjarige kind. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. F.R.G. Drenth, verzochten om een uitbreiding van de omgangsregeling met hun dochter, die in een gezinshuis verblijft. De ouders stelden voor om de omgang geleidelijk uit te breiden, maar de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, als gecertificeerde instelling, was van mening dat de huidige regeling van eenmaal per acht weken, zonder belcontacten, in het belang van de minderjarige was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige na de omgang met haar ouders terugvalsignalen vertoont en dat zij hersteltijd nodig heeft. De rechtbank oordeelde dat de door de ouders verzochte regeling niet in het belang van de minderjarige is en heeft het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft echter wel bepaald dat de ouders en de minderjarige gerechtigd zijn tot begeleide omgang eenmaal per acht weken, met de mogelijkheid tot uitbreiding in de toekomst, afhankelijk van de ontwikkeling van de minderjarige en de adviezen van de GI. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de minderjarige niet onnodig in haar ontwikkeling wordt belemmerd.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Locatie: Middelburg
Zaaknummer: C/02/398073 / FA RK 22-2380
Datum uitspraak: 19 december 2022
beschikking betreffende vaststelling omgangsregeling
in de zaak van
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
beiden wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. F.R.G. Drenth te Baarn (voorheen mr. Tahavol),
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI),
gevestigd te Amsterdam.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het procesverloop

1.1
De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de ouders van 1 juni 2022, ingekomen bij de griffie op 10 juni 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Tahavol Ghoreyshi van 19 juli 2022, ingekomen bij de griffie op 19 juli 2022;
- het F9-formulier met bijlagen van mr. Tahavol Ghoreyshi van 9 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op 9 augustus 2022;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van deze rechtbank van 12 augustus 2022;
- de brief met bijlagen van de GI van 29 augustus 2022, ingekomen bij de griffie op 30 augustus 2022;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van deze rechtbank van 7 september 2022;
- de brief met bijlagen van de GI van 14 november 2022, ingekomen bij de griffie op 16 november 2022;
- de brief met bijlage van de GI van 24 november 2022, ingekomen bij de griffie op 25 november 2022;
- het F9-formulier met bijlage van mr. Drenth van 2 december 2022, ingekomen bij de griffie op 2 december 2022.
1.2
Het verzoek van ouders is behandeld op 12 augustus 2022. Toen bleek echter geen vertegenwoordiger van de GI aanwezig. Het verzoek is vervolgens behandeld op 7 september 2022 en (nader) mondeling behandeld op 23 november 2022. Bij die laatste gelegenheid is verschenen de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Tevens waren aanwezig een vertegenwoordigster namens de Raad en een vertegenwoordigster namens de GI.
De rechtbank stelt vast dat, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, de moeder steeds niet tijdens de mondelinge behandeling is verschenen.
1.3
Bij de mondelinge behandeling op 23 november 2022 bleek dat de GI niet de door de rechtbank verzochte onderbouwing van de Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (hierna: CHOP-list) aan de rechtbank en de (advocaat van de) ouders heeft gestuurd. De rechtbank wil die onderbouwing wel graag zien. De GI is daarom opnieuw in de gelegenheid gesteld die onderbouwing aan te leveren, uiterlijk 25 november 2022. Mr. Drenth krijgt daarna een week de tijd om namens de ouders hierop te reageren. Met de vader, mr. Drenth en de GI is afgesproken dat de rechtbank vervolgens schriftelijk uitspraak zal doen, zodat de zaak niet opnieuw aangehouden hoeft te worden.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie – onder meer – is geboren:
-
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , hierna te noemen: [de minderjarige] .
2.2
De minderjarige verblijft in een gezinshuis.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 oktober 2017 is het ouderlijk gezag van de moeder van [de minderjarige] , [de moeder] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , en de vader van [de minderjarige] , [de vader] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3] , beëindigd en is tot voogdes over haar benoemd de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam.
2.4
Bij beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 april 2018 is de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 23 oktober 2017 bekrachtigd.
2.5
[de minderjarige] is in januari 2022 in het huidige (perspectiefbiedend) gezinshuis geplaatst. De ouders hadden toen een bezoekregeling met [de minderjarige] waarbij zij haar een keer in de zes weken op neutraal terrein onder begeleiding zagen. Daarnaast was er een keer per drie weken een belmoment van de ouders met [de minderjarige] .
Op 8 maart 2002 heeft de toenmalige advocaat van de ouders de GI aangeschreven en gevraagd om uitbreiding van de omgangsregeling met [de minderjarige] met een opbouw en waarbij het uiteindelijke doel zou zijn dat [de minderjarige] gedurende een weekend per maand omgang heeft met haar ouders en bij hen komt logeren.
Op 15 maart 2022 is tijdens een overleg tussen de GI en [zorginstelling 1] en waarbij de vraag was of de huidige frequentie van een keer per zes weken bezoek passend was voor [de minderjarige] , besloten dat de omgang in het vervolg een keer per acht weken plaats zal vinden (gedurende 1,5 uren en onder begeleiding van een professional) en dat de belcontacten komen te vervallen. Dit wordt bij brief van 17 maart 2022 aan de (advocaat van) ouders medegedeeld onder verwijzing naar het overleg dat heeft plaatsgevonden en waarbij de CHOP-list is ingevuld.

3.Het verzoek

3.1
De ouders verzoeken om voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat er een omgangsregeling vastgesteld wordt tussen ouders en [de minderjarige] , waarbij de volgende regeling in acht genomen wordt:
Primair:
Eerste maand:
- Begeleide omgang eens per drie weken gedurende anderhalf uur en elke drie weken een belafspraak.
Tweede maand:
- Omgang eens per drie weken gedurende drie uren, waarvan anderhalf uur onbegeleid en elke drie weken een belafspraak.
Derde maand:
- Omgang eens in de twee weken gedurende drie uur onbegeleid en elke twee weken een belafspraak.
Vierde maand:
- Eens in de twee weken de hele zaterdag bij ouders en elke twee weken een belafspraak.
Waarbij wordt toegewerkt naar het einddoel van een duidelijke omgangsregeling van eenmaal in de maand een weekend omgang waarbij [de minderjarige] kan logeren bij ouders.
Subsidiair:
- een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie juist acht in het onderhavige geval.
3.2
De GI is het niet eens met het verzoek van de ouders en verzoekt het verzoek af te wijzen.

4.De beoordeling

Mag deze rechtbank beslissen?
4.1
De GI is gevestigd in Amsterdam. Op grond van het bepaalde in artikel 1:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de woonplaats van de minderjarige dezelfde als de woonplaats van degene die het gezag over de minderjarige uitoefent. Dan zou het verzoek in Amsterdam behandeld moeten worden, maar omdat niet is gebleken dat partijen bezwaar hebben tegen behandeling door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zal geen verwijzing als bedoeld in artikel 270 lid 1 Rv plaatsvinden en zal deze rechtbank het verzoek behandelen en erover beslissen.
Wat staat er in de wet?
4.2
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 1:377a BW een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en andersom dat ouders in beginsel recht hebben op en de verplichting hebben tot omgang met hun kind. De rechter kan op verzoek van (een van) de ouders, al dan niet voor bepaalde tijd, een omgangsregeling vaststellen.
Wat is de taak van de GI?
4.3
Minderjarigen staan onder gezag, waaronder wordt verstaan ouderlijk gezag of voogdij. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend. De rechter kan de voogdij opdragen aan een GI. Het gezag van de voogd ziet onder meer op de omgang van de minderjarige met anderen, zoals de niet met het gezag belaste ouder(s). De GI heeft daarom als het gaat om het stellen van regels over omgang in beginsel in een vergelijkbare positie als een ouder met het gezag. De GI is verantwoordelijk voor de contacten die de minderjarige heeft.
Waarover moet de rechtbank beslissen?
4.4
[de minderjarige] staat onder voogdij van de GI. De rechtbank stelt vast dat de voogd van [de minderjarige] het contact tussen [de minderjarige] en haar ouders belangrijk vindt, maar dat zij vindt dat dit contact onder begeleiding een keer in de acht weken moet plaatsvinden. De ouders willen juist uitbreiding van het contact en willen dat er (met een opbouw) wordt gewerkt aan een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] een keer per maand het weekend bij haar ouders doorbrengt. De rechtbank dient, nu de ouders en de voogd het niet eens zijn over de frequentie van de omgang, een beslissing te nemen op het verzoek van de ouders om tussen hen en [de minderjarige] een (opbouwende) omgangsregeling vast te stellen.
Wat vinden de ouders?
4.5
Door en namens de ouders is tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, naar voren gebracht dat inmiddels het zorgteamoverleg (ZTO) heeft plaatsgevonden en dat dit emotioneel was. Dit is ook het enige ZTO geweest. De ouders worden nauwelijks betrokken. Het is voor de ouders nog steeds niet duidelijk waarom de omgang met [de minderjarige] verder is beperkt. Gehamerd wordt op de ouders dat de omgang met hen reacties veroorzaakt bij [de minderjarige] , maar de ouders zien tijdens de omgang slechts een vrolijk kind. [de minderjarige] zegt zelf ook tegen hen dat zij naar huis wil. Dit is ook de diepste wens van de ouders. Hierdoor vinden de ouders het lastig om te accepteren dat de omgang met hen niet goed voor [de minderjarige] zou zijn. Tijdens de vorige mondelinge behandeling is aan de GI gevraagd nadere stukken in te dienen waaruit blijkt waarom op grond van de ingevulde CHOP-list is besloten om de omgang te beperken. Hiervoor heeft de GI een onderbouwing van [zorginstelling 1] overgelegd die opgesteld is op 7 oktober 2022, dus nadat de omgang feitelijk is beperkt. De ouders hebben weliswaar de wens dat [de minderjarige] weer thuis komt wonen, maar begrijpen dat zij op dit moment in het gezinshuis woont en dat het daar goed gaat. De ouders denken dat [de minderjarige] reageert zoals zij reageert doordat de frequentie van de omgang te laag is en dat voor spanningen zorgt. Daarnaast is aangegeven dat de gezinshuisouders het afgelopen omgangsmoment zijn vergeten waardoor de ouders [de minderjarige] nu bijna zestien weken niet hebben gezien. Het is niet duidelijk waarom de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] van eenmaal per zes weken slechter zou zijn dan die omgang te hebben eenmaal per acht weken. Het verslag van [zorginstelling 1] van 27 oktober 2022 is niet voldoende voor de onderbouwing van de omgangsbeperking die de GI heeft doorgevoerd. Wellicht dient in aanvulling op het traject van [zorginstelling 2] een raadsonderzoek gelast te worden.
4.6
In aanvulling op het vorenstaande heeft mr. Drenth bij brief van 2 december 2022 namens de ouders gereageerd op de brief met bijlage van de GI van 24 november 2022. Het is voor de ouders nog steeds niet duidelijk waarom de keuze is gemaakt om de frequentie van eenmaal in de acht weken in plaats van eenmaal per zes weken. Gesteld wordt dat meer gekeken is naar de risico’s dan naar de beschermende factoren. Vervolgens wordt geconcludeerd dat er risico’s zijn die aangeven dat de frequentie te hoog is en dat het contact dat [de minderjarige] met de ouders heeft te veel en niet goed is voor haar ontwikkeling. De ouders vinden dat de risico’s te wijten zijn aan de wijze waarop de GI de omgang invult en met de ouders communiceert. De GI biedt de ouders echter geen inzicht in de problematiek van [de minderjarige] . De ouders vinden dat zij een kans moeten krijgen. Dat verdienen zij. Zij willen geen ouder op afstand zijn en ook geen hulp om zo’n rol te leren accepteren. Zij verzoeken de rechtbank in ieder geval een regeling vast te stellen die ruimer is dan eenmaal in de acht weken, nu die regeling door de GI onvoldoende is onderbouwd.
Wat vindt de GI?
4.7
Namens de GI is tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, naar voren gebracht dat het verzoek van de ouders moet worden afgewezen. Er is bij [de minderjarige] sprake van een ontwikkelingstrauma vanuit ingrijpende ervaringen uit het verleden. Door de vele overplaatsingen heeft zij tot nu toe onvoldoende tijd gehad om daarvan te herstellen. [de minderjarige] doet tijdens de bezoeken ontzettend haar best en geniet van het contact met ouders. Tegelijkertijd ervaart zij ook veel stress en worden door het contact met ouders de trauma’s van [de minderjarige] getriggerd. Zij laat na de bezoeken met ouders heftig gedrag zien. Dat houdt een aantal weken aan. Het gaat dus niet goed met [de minderjarige] . Het lukt niet goed om met ouders daarover in gesprek te komen. Het Zorgteam Overleg (ZTO) van 20 september 2022 verliep in eerste instantie goed. De gezinshuisouders hebben aangegeven hoe het met [de minderjarige] gaat, hoe zij het op school doet en dat zij tegenwoordig op turnen zit. De ontwikkeling van [de minderjarige] is besproken. Door de gezinshuisouder is aangegeven dat [de minderjarige] hersteltijd nodig heeft na de omgang met de ouders. Haar trauma’s worden getriggerd. Zij heeft tevoren altijd veel zin in de bezoeken, maar zij zit tijdens de bezoeken met de ouders niet in haar veilige zone. De reactie komt dan achteraf. Haar problemen met zindelijkheid nemen toe rondom de bezoeken en dat neem pas na een aantal weken weer af. Zij heeft een langere hersteltijd nodig. De GI wil de ouders hulpverlening bieden om hun rol als ouder op afstand te leren accepteren, maar dat willen zij niet. De ouders hebben bepaalde wensen en houden daaraan vast. Daarnaast is namens de GI toegelicht dat het advies van de gedragswetenschapper van [zorginstelling 1] is om [de minderjarige] te laten onderzoeken door [zorginstelling 2] om te bezien wat voor haar de haalbaarheid is met betrekking tot de omgang en de frequentie daarvan. Dit is belangrijk. Hierbij kan ook gedrag van [de minderjarige] en de wens van de ouders meegenomen worden. Als blijkt dat [de minderjarige] op den duur minder hersteltijd nodig heeft, dan moet de omgang uitgebreid worden. Tot slot is namens de GI aangegeven dat de samenwerking met de ouders belangrijk is en dat minimaal twee keer per jaar een ZTO met hen moet plaatsvinden.
Wat vindt de Raad?
4.8
Namens de Raad is tijdens de mondelinge behandeling, samengevat, naar voren gebracht dat geadviseerd wordt om de omgangsregeling tussen de ouders en [de minderjarige] te bepalen op eenmaal per acht weken. Duidelijk is [de minderjarige] geniet van de omgang met haar ouders, maar dat het contact met ouders ook veel van haar vraagt. De omgang met de ouders kost [de minderjarige] veel energie en daarna heeft zij veel hersteltijd nodig. In [de minderjarige] belang moet haar die hersteltijd gegund worden, omdat anders een te zware druk op haar gelegd wordt. Daarbij is het belangrijk dat de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] doorgaat omdat de ouders en [de minderjarige] er op rekenen. Het is kwalijk dat een omgangsmoment dat is vergeten nog niet is ingehaald. Ook is het in het belang van [de minderjarige] dat de ouders vertrouwen hebben in de professionals rondom [de minderjarige] , omdat het ontbreken van vertrouwen een negatieve uitwerking kan hebben op [de minderjarige] .
Hoe denkt de rechtbank erover en wat beslist de rechtbank?
4.9
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat de bezoekfrequentie tussen de ouders en [de minderjarige] in de jaren dat [de minderjarige] uit huis is geplaatst al een aantal keer is gewijzigd, van eenmaal per vier weken naar eenmaal per zes weken (met belcontacten tussendoor) en vervolgens naar een keer per acht weken (zonder belcontact tussendoor). Sinds de plaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis begin 2022 is de belregeling van eenmaal per drie weken al stopgezet. De ouders zijn het niet eens met de vermindering van hun contact met [de minderjarige] en hebben met het voorliggende verzoek verzocht om een uitbreiding van de omgang.
4.1
Op basis van de CHOP-list van voornoemde datum heeft de GI aangegeven dat de omgangsregeling tussen de ouders en [de minderjarige] gewijzigd moet worden van eenmaal per zes weken naar eenmaal per acht weken. Ook worden de belcontacten geschrapt. De GI komt samen met [zorginstelling 1] tot deze conclusie omdat de beschermende factoren die aangekruist worden in de lijst veel minder zijn dat de risicofactoren, zo blijkt uit de verslaglegging bij het invullen van de CHOP-lijst van 15 maart 2022. Daarom wordt besloten om de bezoekfrequentie te verlagen naar een keer per acht weken. Uit de door de GI overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat de omgang van [de minderjarige] met haar ouders veel met [de minderjarige] doet. Zij is gespannen voor het bezoek en naderhand laat zij een enorme reactie zien. Gezien wordt dat de ouders met name naar hun eigen wensen kijken en niet of niet voldoende kunnen begrijpen/horen dat het belang van [de minderjarige] maakt dat hun wens tot uitbreiding niet in het belang van [de minderjarige] is. De GI heeft, anders dan de ouders vinden, naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd om welke reden de frequentie van de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] verlaagd moest worden van een keer in de zes weken naar een keer in de acht weken, terwijl de ouders juist om een uitbreiding verzochten. Die verlaging in de frequentie van de omgang wordt ook ondersteund door de verslaglegging van [zorginstelling 1] . Gezien wordt dat [de minderjarige] tijdens de omgang met de ouders enerzijds haar uiterste best doet om haar ouders een goed gevoel te geven (te pleasen) en anderzijds haar broertjes of anderen opzoekt om het contact met haar ouders niet te hoeven aangaan. [de minderjarige] is een beschadigd meisje met hechtingsproblematiek wiens ontwikkeling nog steeds onder druk staat. Zij heeft bij de ouders thuis veel meegemaakt, heeft na de uithuisplaatsing al op veel verblijfplaatsen gewoond en functioneert sociaal-emotioneel jonger dan haar kalenderleeftijd. Doordat [de minderjarige] in haar ontwikkeling beschadigd is en trauma’s heeft opgelopen, heeft zij weinig veerkracht en kan zij niet goed tegen stressvolle situaties. Dit blijkt onder meer uit het gegeven dat als [de minderjarige] niet lekker in haar vel zit, zij gaat gillen, schreeuwen en krijsen en boosheid laat zien. Ook gaat haar zindelijkheid nog niet goed. Door haar problematiek wordt door de school (speciaal onderwijs) gezien dat [de minderjarige] weliswaar kan meekomen met de groep, maar wel in haar ontwikkeling is gestagneerd. Hoewel de gezinshuisouders [de minderjarige] op de bezoeken met de ouders proberen voor te bereiden, nemen de (stress)klachten voor en na de bezoeken (nog) niet af en laat [de minderjarige] na de bezoekmomenten een grote terugval in haar gedrag laat zien, waaronder op emotioneel gebied en zindelijkheid. Ook is dan een terugval zichtbaar met betrekking tot haar zelfstandigheid en hoeveelheid aansturing die zij op dat moment nodig heeft. Hoewel [de minderjarige] op dit moment 10 jaar oud is, is zij in de nachtelijke uren nog niet altijd zindelijk. Als [de minderjarige] dan een omgangsmoment heeft gehad, dan wordt door de gezinshuisouders gezien dat de zindelijkheid van [de minderjarige] terugvalt. Ook laat [de minderjarige] dan tijdelijk escalerend gedrag zien dat past bij de opgelopen traumatische ervaring(en) in het verleden. Hierdoor heeft [de minderjarige] een aantal weken nodig om van de omgang met haar ouders en broertjes bij te komen en te herstellen. Dit vindt de rechtbank zorgelijk, omdat [de minderjarige] laat zien dat de grens van haar draagkracht in het contact met de ouders bereikt is. Na de herstelperiode wordt gezien dat [de minderjarige] minder problemen heeft omtrent haar zindelijkheid en beter bereikbaar is voor de pedagogische aanpak van de gezinshuisouders. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook in het belang van [de minderjarige] dat zij een lange herstelperiode krijgt tussen de omgangsmomenten die door de GI is vastgesteld. Ook de belcontacten met de ouders leveren stress op en moeten daarom vooralsnog niet in het belang van [de minderjarige] worden geacht.
4.11
De rechtbank moet daarom met de Raad en [zorginstelling 1] vaststellen dat de door de ouders verzochte omgangsregeling op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. De ouders hebben echter wel recht op omgang met [de minderjarige] en dit is ook belangrijk voor haar verdere (identiteits)ontwikkeling. De rechtbank vindt het met [zorginstelling 1] noodzakelijk dat [de minderjarige] wordt onderzocht door [zorginstelling 2] , zodat duidelijker wordt op welke manier de ouders omgang met [de minderjarige] kunnen blijven hebben en [de minderjarige] meer tijd en handvatten krijgt om daarvan (sneller) te herstellen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vader aangegeven hiervoor open te staan nu dit een onafhankelijke instantie betreft. Dit vindt de rechtbank positief. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat het voor de ouders lastig is om met hun ouderrol op afstand om te gaan en de (terugval)signalen van [de minderjarige] tijdens hun omgangsmomenten met haar niet door hun worden gezien, vindt de rechtbank het jammer dat de ouders niet openstaan voor hulpverlening om te leren omgaan met het gegeven dat zij de rol hebben van ouder op afstand.
4.12
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het primaire verzoek van de ouders – overeenkomstig het advies van de Raad – afwijzen en conform het subsidiair verzochte bepalen dat de ouders en [de minderjarige] gerechtigd zijn tot het hebben van begeleide omgang met elkaar eenmaal per acht weken, zonder belcontacten, zodat [de minderjarige] tussen de bezoeken door voldoende tijd heeft om te herstellen en haar ontwikkeling wordt vlotgetrokken.
Hierbij is het wel van belang dat de omgang structureel doorloopt. Indien een omgangsmoment geen doorgang kan vinden, dan dient dit in samenspraak met de GI, de gezinshuisouders én de ouders (en hun advocaat) ingehaald te worden, bijvoorbeeld door het volgende contact langer te laten duren. Als de GI van mening is, mede gelet op de resultaten van het traject bij [zorginstelling 2] , dat uitbreiding van de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] in het belang van [de minderjarige] wordt geacht, dan zal de GI daar op moeten inzetten.
4.13
De rechtbank zal deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van [de minderjarige] noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
4.14
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de ouders en [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , gerechtigd zijn tot het hebben van (begeleide) omgang met elkaar gedurende eenmaal per acht weken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. van Triest, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2022 in tegenwoordigheid van mr. T.F. Hol, griffier.
(TH)
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.