4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 16 september 2021 omstreeks 07.57 uur als bestuurder van een personenauto over het Kloosterplein in Breda reed. Hij naderde aldaar een VOP, wat ook aangegeven stond op een verkeersbord dat een paar meter vóór die VOP was geplaatst. Verdachte heeft vervolgens met een snelheid die geschat wordt op 25 tot 30 kilometer per uur een zich op die VOP bevindende voetganger aangereden die ten gevolge van die aanrijding is overleden.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW heeft aan het verkeersongeval. Hiervoor is vereist dat verdachte zich roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Bij de beoordeling hiervan komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld zoals hiervoor genoemd.
Verdachte heeft verklaard dat hij plotseling door de zon werd verblind en dat hij zijn zonneklep niet naar beneden had geklapt omdat hij tot dat moment geen last van de zon had gehad. Van een gemiddeld bestuurder mag worden verwacht dat hij of zij voorzorgsmaatregelen treft op het moment dat hij of zij wordt verblind door de zon en dat hij of zij in zo’n situatie extra goed oplet. Dit is anders indien een bestuurder plotseling wordt verblind en hierdoor niet in de gelegenheid is om voorzorgsmaatregelen te nemen of verkeersgedrag aan te passen. Uit het dossier valt niet vast te stellen hoelang en op welk moment verdachte werd verblind. Wel is uit het dossier af te leiden dat de zon scheen in de richting van de voorkant van de auto van verdachte en dat de zon nog laag stond. De verklaring van verdachte dat hij door die laagstaande zon werd verblind en dat dit plotseling gebeurde, vindt steun in de verklaring van [getuige 1] die met haar brommer op het fietspad reed dat zich rechts naast de weghelft van de auto van verdachte bevond en die heeft verklaard dat de zon recht op de weg stond en haar zicht volledig ontnam. Zij schrok daarvan en hoorde toen links van haar een harde klap, waarna zij zag dat een voetganger van de motorkap van de auto afgleed. De verklaring van verdachte op dat punt is dan ook niet onaannemelijk, temeer nu zich in de weg een knik bevindt en er aan de rechterkant van de weg bomen bevonden die mogelijk hebben voorkomen dat verdachte eerder al werd verblind door de zon. Daardoor was het mogelijk ook niet nodig om eerder al voorzorgsmaatregelen, zoals het neerklappen van de zonneklep, te treffen.
Naar aanleiding van dit verkeersongeval is forensisch onderzoek verricht op de plaats van het ongeval. Op basis van dit onderzoek kan gesteld worden dat de auto van verdachte geen gebreken vertoonde en dat er ook geen hindernissen, obstakels of andere omstandigheden op de weg waren die het ongeval kunnen hebben veroorzaakt.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de voorruit van de auto van verdachte ten tijde van het ongeval zodanig beslagen was dat zijn zicht daardoor beperkt was. Ook kan niet gesteld worden dat verdachte vlak voor het ongeval met een mogelijk te hoge snelheid heeft gereden. Hiervoor zijn zelfs contra-indicaties omdat getuigen verklaren dat verdachte niet te snel reed.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat zich ter plaatse van het ongeval een VOP bevond.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de weg waarop hij reed, moest kennen, nu hij daar in elk geval de afgelopen twee weken voorafgaande aan het ongeval in verband met zijn werk overheen was gereden. Hij had dan ook moeten weten dat zich ter plekke een VOP bevond en hij had zich dan ook tijdig ervan moeten vergewissen dat zich geen voetgangers op die VOP bevonden of op het punt stonden via die VOP over te steken. Uit het dossier blijkt dat de voetganger voor verdachte van links kwam aangelopen en verdachte had door oplettend te zijn en tijdig naar links te kijken die voetganger moeten opmerken. Als hij naar links had gekeken, was hij niet verblind geweest door de zon die immers recht voor hem was. Dat verdachte de voetganger had moeten zien blijkt ook uit de verklaringen die de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben afgelegd. Zij reden met hun fiets ter hoogte van de VOP en zagen, ondanks de laagstaande zon waartegen zij in keken, wel links van hen de voetganger lopen op het moment dat verdachte aan kwam rijden.
Het valt verdachte te verwijten dat hij die voetganger niet heeft gezien en hem geen voorrang heeft verleend.
Hoewel deze gedraging als een ernstige verkeersfout moet worden aangemerkt, is het onvoldoende om te kunnen spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW, waarvoor op zijn minst aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag is vereist. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, nu er niet gebleken is van andere aan verdachte te maken verwijten, geen sprake, ook al zijn de gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer (en de nabestaanden) desastreus geweest.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW, wat subsidiair ten laste is gelegd. Om tot een veroordeling voor dit feit te kunnen komen, moet sprake zijn van zodanige gedragingen van verdachte dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt of kan worden gehinderd.
Het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt, is dat hij zonder zich voldoende ervan te vergewissen dat de VOP vrij was de VOP op is gereden en daarbij geen voorrang heeft verleend aan de voor hem van links komende voetganger. De rechtbank is – anders dan de verdediging heeft betoogd – dan ook van oordeel dat verdachte wel degelijk een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Zoals al hiervoor is overwogen had verdachte door oplettend te zijn en tijdig naar links te kijken de voetganger die de VOP overstak moeten opmerken. Verdachte heeft hiermee gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. Dit gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval waarbij het slachtoffer is overleden. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.