ECLI:NL:RBZWB:2022:7731

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
02/028854-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door bestuurder die verblind werd door de zon

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die als bestuurder van een auto betrokken was bij een verkeersongeval op 16 september 2021 in Breda. De verdachte heeft een voetganger aangereden op een zebrapad, wat leidde tot de dood van de voetganger. De verdachte verklaarde dat hij verblind werd door de zon, wat zijn zicht belemmerde. De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en getuigen in overweging genomen en geconcludeerd dat de verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gehandeld, waardoor hij niet schuldig werd bevonden aan de overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verdachte wel een strafrechtelijk verwijt kon worden gemaakt voor het niet verlenen van voorrang aan de voetganger, wat leidde tot de bewezenverklaring van artikel 5 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank legde een geldboete op van € 750 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/028854-22
vonnis van de meervoudige kamer van 20 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. P.A. Groenhuis, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 6 december 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. de Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in Breda op 16 september 2021 als bestuurder van een auto een verkeersongeval heeft veroorzaakt waarbij hij een voetganger heeft aangereden, waardoor deze voetganger is overleden. Dit feit is in verschillende juridische varianten ten laste gelegd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair ten laste gelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW). Hij voert daartoe aan dat verdachte had moeten weten dat hij een voetgangersoversteekplaats (hierna: VOP) naderde. Ervan uitgaande dat verdachte pas heel kort voor het bereiken van deze VOP verblind werd door de zon, had hij even daarvoor de voetganger die bij of op de VOP liep, moeten zien. Mogelijk heeft ook een rol gespeeld dat aan de binnenkant van de voorruit condens zat die het zicht van verdachte beperkte, dit is echter niet vast te stellen. Vast staat dat verdachte deze voetganger geen voorrang heeft verleend. Hij had - ook al remde hij - een te hoge snelheid om een aanrijding met de voetganger te voorkomen. Daardoor heeft hij aanmerkelijk onoplettend gereden.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van een van de ten laste gelegde varianten kan komen. Hij wijst erop dat verdachte, mede door de knik in de weg, kort voor het bereiken van de VOP werd verblind door de zon. Dit wordt ook bevestigd door [getuige 1] . De snelheid waarmee verdachte op dat moment reed was hooguit 25 tot 30 kilometer per uur en zijn zicht was even daarvoor nog goed. Het naar beneden klappen van de zonneklep was daarom op dat moment nog niet nodig geweest, voor zover dit al enig verschil had uitgemaakt gelet op de lage stand van de zon. Er kan dan ook niet gesproken worden van een verwijtbare mate van onvoorzichtigheid aan de kant van verdachte, waardoor voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde vrijspraak dient te volgen.
Ook voor de meer subsidiair ten laste gelegde overtreding dient vrijspraak te volgen omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 16 september 2021 omstreeks 07.57 uur als bestuurder van een personenauto over het Kloosterplein in Breda reed. Hij naderde aldaar een VOP, wat ook aangegeven stond op een verkeersbord dat een paar meter vóór die VOP was geplaatst. Verdachte heeft vervolgens met een snelheid die geschat wordt op 25 tot 30 kilometer per uur een zich op die VOP bevindende voetganger aangereden die ten gevolge van die aanrijding is overleden.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW heeft aan het verkeersongeval. Hiervoor is vereist dat verdachte zich roekeloos of zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Bij de beoordeling hiervan komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Daar komt bij dat niet al uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld zoals hiervoor genoemd.
Verdachte heeft verklaard dat hij plotseling door de zon werd verblind en dat hij zijn zonneklep niet naar beneden had geklapt omdat hij tot dat moment geen last van de zon had gehad. Van een gemiddeld bestuurder mag worden verwacht dat hij of zij voorzorgsmaatregelen treft op het moment dat hij of zij wordt verblind door de zon en dat hij of zij in zo’n situatie extra goed oplet. Dit is anders indien een bestuurder plotseling wordt verblind en hierdoor niet in de gelegenheid is om voorzorgsmaatregelen te nemen of verkeersgedrag aan te passen. Uit het dossier valt niet vast te stellen hoelang en op welk moment verdachte werd verblind. Wel is uit het dossier af te leiden dat de zon scheen in de richting van de voorkant van de auto van verdachte en dat de zon nog laag stond. De verklaring van verdachte dat hij door die laagstaande zon werd verblind en dat dit plotseling gebeurde, vindt steun in de verklaring van [getuige 1] die met haar brommer op het fietspad reed dat zich rechts naast de weghelft van de auto van verdachte bevond en die heeft verklaard dat de zon recht op de weg stond en haar zicht volledig ontnam. Zij schrok daarvan en hoorde toen links van haar een harde klap, waarna zij zag dat een voetganger van de motorkap van de auto afgleed. De verklaring van verdachte op dat punt is dan ook niet onaannemelijk, temeer nu zich in de weg een knik bevindt en er aan de rechterkant van de weg bomen bevonden die mogelijk hebben voorkomen dat verdachte eerder al werd verblind door de zon. Daardoor was het mogelijk ook niet nodig om eerder al voorzorgsmaatregelen, zoals het neerklappen van de zonneklep, te treffen.
Naar aanleiding van dit verkeersongeval is forensisch onderzoek verricht op de plaats van het ongeval. Op basis van dit onderzoek kan gesteld worden dat de auto van verdachte geen gebreken vertoonde en dat er ook geen hindernissen, obstakels of andere omstandigheden op de weg waren die het ongeval kunnen hebben veroorzaakt.
De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de voorruit van de auto van verdachte ten tijde van het ongeval zodanig beslagen was dat zijn zicht daardoor beperkt was. Ook kan niet gesteld worden dat verdachte vlak voor het ongeval met een mogelijk te hoge snelheid heeft gereden. Hiervoor zijn zelfs contra-indicaties omdat getuigen verklaren dat verdachte niet te snel reed.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat zich ter plaatse van het ongeval een VOP bevond.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de weg waarop hij reed, moest kennen, nu hij daar in elk geval de afgelopen twee weken voorafgaande aan het ongeval in verband met zijn werk overheen was gereden. Hij had dan ook moeten weten dat zich ter plekke een VOP bevond en hij had zich dan ook tijdig ervan moeten vergewissen dat zich geen voetgangers op die VOP bevonden of op het punt stonden via die VOP over te steken. Uit het dossier blijkt dat de voetganger voor verdachte van links kwam aangelopen en verdachte had door oplettend te zijn en tijdig naar links te kijken die voetganger moeten opmerken. Als hij naar links had gekeken, was hij niet verblind geweest door de zon die immers recht voor hem was. Dat verdachte de voetganger had moeten zien blijkt ook uit de verklaringen die de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben afgelegd. Zij reden met hun fiets ter hoogte van de VOP en zagen, ondanks de laagstaande zon waartegen zij in keken, wel links van hen de voetganger lopen op het moment dat verdachte aan kwam rijden.
Het valt verdachte te verwijten dat hij die voetganger niet heeft gezien en hem geen voorrang heeft verleend.
Hoewel deze gedraging als een ernstige verkeersfout moet worden aangemerkt, is het onvoldoende om te kunnen spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW, waarvoor op zijn minst aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag is vereist. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank, nu er niet gebleken is van andere aan verdachte te maken verwijten, geen sprake, ook al zijn de gevolgen van het ongeval voor het slachtoffer (en de nabestaanden) desastreus geweest.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 5 WVW, wat subsidiair ten laste is gelegd. Om tot een veroordeling voor dit feit te kunnen komen, moet sprake zijn van zodanige gedragingen van verdachte dat gevaar op de weg wordt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer wordt of kan worden gehinderd.
Het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt, is dat hij zonder zich voldoende ervan te vergewissen dat de VOP vrij was de VOP op is gereden en daarbij geen voorrang heeft verleend aan de voor hem van links komende voetganger. De rechtbank is – anders dan de verdediging heeft betoogd – dan ook van oordeel dat verdachte wel degelijk een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Zoals al hiervoor is overwogen had verdachte door oplettend te zijn en tijdig naar links te kijken de voetganger die de VOP overstak moeten opmerken. Verdachte heeft hiermee gevaar op de weg veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW. Dit gevaar heeft zich daadwerkelijk gemanifesteerd en geleid tot een ongeval waarbij het slachtoffer is overleden. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
(subsidiair)
op 16 september 2021 te Breda, als bestuurder van een voertuig (personenauto, Peugeot), daarmee rijdende op de weg, Kloosterplein, terwijl het zicht vanuit het door verdachte bestuurde motorrijtuig ernstig werd beperkt, geen voorrang heeft verleend aan een aldaar op een voetgangersoversteekplaats lopende voetganger, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte, uitgaande van een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, op te leggen een taakstraf van 200 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, voor het geval enige bewezenverklaring zou volgen, verzocht om geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, omdat dit verdachte vanwege de lange reistijd naar zijn werk teveel zou beperken om zijn werkzaamheden uit te oefenen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich als bestuurder van een personenauto schuldig gemaakt aan gevaarlijk rijgedrag door geen voorrang te verlenen aan een zich op een zebrapad bevindende voetganger. Deze voetganger was nietsvermoedend op weg naar het Stadskantoor even verderop, maar is daar nooit aangekomen. Hij is ten gevolge van het verkeersongeval diezelfde dag nog overleden.
De echtgenote van het slachtoffer heeft als nabestaande gebruikt gemaakt van haar spreekrecht. Zij heeft verteld hoe de wereld voor haar die dag stilstond nadat zij te horen kreeg wat er was gebeurd. Bij aankomst in het ziekenhuis hoorde zij dat haar man, 63 jaar oud, was overleden. Het slachtoffer en zij hadden nog volop plannen, zoals samen stoppen met werken en genieten van het leven. Dat vooruitzicht is haar ontnomen. Het is volkomen begrijpelijk dat zij verdachte daarvoor aansprakelijk stelt.
Verdachte heeft er ter zitting blijk van gegeven terdege te beseffen wat hij door de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt bij de nabestaanden. Hij vindt het heel erg wat is gebeurd. Het heeft hem aangegrepen en hij voelt zich daar ook verantwoordelijk voor. Hij heeft geprobeerd om contact te leggen met de nabestaanden, maar die hebben ervan afgezien om met hem in contact te treden.
Verdachte zal moeten leven met het besef dat hij iemand heeft dood gereden. Het staat buiten kijf dat hij dat nooit gewild heeft. Dat dit hem zwaar valt, blijkt ook wel uit zijn emoties ter zitting. Hij heeft sinds het verkeersongeval gesprekken met een psycholoog om het trauma te verwerken.
Verdachte heeft werk in [plaats] en is om daar te komen afhankelijk van zijn auto.
Bij de strafoplegging dient de rechtbank voor ogen te houden dat een aan verdachte op te leggen straf in verhouding dient te staan tot de mate van verwijtbaarheid van zijn verkeersgedrag en niet in overwegende mate mag worden ingegeven door de ernst van de gevolgen daarvan. Dat neemt niet weg dat de rechtbank begrijpt dat de nabestaanden dit mogelijk anders zien en een straf verwachten die meer tegemoet komt aan de gevolgen van het overlijden van het slachtoffer en hun verdriet dat dit teweeg heeft gebracht.
De rechtbank zal aan verdachte, gelet op de vrijspraak van het primair tenlastgelegde, een (aanzienlijk) lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank houdt bij de strafoplegging ook rekening met de straffen die doorgaans voor een overtreding van artikel 5 WVW worden opgelegd.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een geldboete van € 750,=, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, passend en geboden is. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van zes maanden opleggen met een proeftijd van twee jaar, enerzijds om de ernst van het bewezenverklaarde feit tot uitdrukking te brengen en anderzijds om te bewerkstelligen dat verdachte in de toekomst meer voorzichtigheid en oplettendheid zal betrachten in het verkeer.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
betaling van een geldboete van € 750,=;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
15 dagen;
Bijkomende straf
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke rijontzegging niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. P. Kooijman en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van E.A.J. de Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 20 december 2022.