In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. A.B.B. Beelaard, en het UWV, vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV om haar WIA-uitkering per 22 februari 2021 te beëindigen, omdat zij volgens het UWV niet langer meer dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Eiseres was van mening dat het UWV onvoldoende rekening had gehouden met haar medisch geobjectiveerde vermoeidheidsklachten, die voortvloeien uit de ziekte van Hashimoto en ME/CVS.
De rechtbank heeft eerder op 10 november 2022 een tussenuitspraak gedaan, waarin het UWV de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het UWV heeft echter besloten geen gebruik te maken van deze gelegenheid. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiseres geen recht meer heeft op de WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan het UWV om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in de tussenuitspraak.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht van € 49,- moet vergoeden en dat het UWV in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.