ECLI:NL:RBZWB:2022:7627

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
386351_E14122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Roose
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van expediteur en vervoerder bij verlies van zending tijdens transport

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 december 2022, staat de aansprakelijkheid van de expediteur Bleckmann Nederland B.V. en de vervoerder Nord Cargo B.V. centraal. De eiser, Achmea Schadeverzekeringen N.V., heeft een vordering ingesteld tegen beide gedaagden wegens het verlies van een deel van een zending kleding tijdens het transport van Oldenzaal naar Madrid. De zending, die verzekerd was door Achmea, werd op 6 februari 2020 aan Nord Cargo toevertrouwd door Bleckmann. Tijdens het transport is een deel van de zending, bestaande uit 22 kartons met 760 items, vermist geraakt. Achmea vordert schadevergoeding van in totaal € 33.496,84, inclusief expertisekosten en buitengerechtelijke kosten, op grond van de aansprakelijkheid van de vervoerder en de expediteur.

De rechtbank oordeelt dat Bleckmann zich als expediteur heeft gepresenteerd en niet als vervoerder, wat betekent dat de aansprakelijkheid van Bleckmann moet worden beoordeeld aan de hand van de regels voor expediteurs. De rechtbank concludeert dat de vorderingen van Achmea niet toewijsbaar zijn, omdat Bleckmann haar wettelijke verplichtingen niet heeft geschonden en Nord Cargo niet in gebreke is gebleven. De rechtbank wijst de vorderingen van Achmea af en veroordeelt Achmea in de proceskosten van beide gedaagden. Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor duidelijke afspraken tussen partijen over de rol van expediteur en vervoerder in transportovereenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/386351 / HA ZA 21-331
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. N.R. Huiskamp te Zevenbergen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BLECKMANN NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Oldenzaal,
gedaagde,
advocaat mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NORD CARGO B.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Achmea, Bleckmann en Nord Cargo genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 december 2021;
  • de akte overleggen nadere producties, tevens houdende een verzoek ex art. 22a lid 2 Rv van Achmea;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van Bleckmann;
  • de akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van Nord Cargo;
  • de aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van Bleckmann;
  • de aanvullende akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van Nord Cargo;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 mei 2022;
  • de antwoordakte uitlaten producties en overleggen nadere producties van Achmea;
  • de antwoordakte van Nord Cargo;
  • de antwoordakte van Bleckmann met twee producties;
  • de antwoordakte van Achmea.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Achmea, Bleckmann en Nord Cargo hebben naar aanleiding van het proces-verbaal bij brieven van respectievelijk 13 juni 2022, 8 juni 2022 en 10 juni 2022 opmerkingen gemaakt over de inhoud van het proces-verbaal. Bleckmann heeft bij brief van 15 juni 2022 bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief van Achmea. Alle brieven zijn aan de gedingstukken gevoegd. Voor zover nodig, zal de rechtbank hierop ingaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bleckmann heeft op 6 februari 2020 aan Nord Cargo opdracht gegeven voor het vervoer van een zending kleding van O’Neill Europe B.V. (hierna: O’Neill) van Oldenzaal naar Madrid, Spanje (hierna: de zending). Achmea verzekerde het risico op beschadiging en diefstal van de zending tijdens het vervoer.
2.2.
Op 7 februari 2020 heeft Nord Cargo de zending bij Bleckmann in Oldenzaal in ontvangst genomen. Vervolgens is de zending in Moerdijk gecombineerd met andere zendingen die de bestemming Spanje hadden. Daarna is de zending, na een tussenstop in Klundert, vervoerd naar Roye (Frankrijk). Nord Cargo heeft het vervoer van de zending voor het traject van Roye naar Daganzo (Spanje) uitbesteed aan een andere vervoerder. Dit vervoerstraject werd uitgevoerd door twee chauffeurs. Zij hebben de trailer in Roye overgenomen van de chauffeur van Nord Cargo.
2.3.
Op of omstreeks 9 februari 2020 hebben werknemers van Nord Cargo in Daganzo vastgesteld dat een deel van de zending ontbrak. Het betrof 22
cartonsmet 760 items
.Het is onduidelijk waar dit deel van de zending gebleven is.
2.4.
Op 10 februari 2020 omstreeks 11:00 heeft Bleckmann’s
security departementeen melding van een mogelijk diefstal van Nord Cargo ontvangen. Op 13 februari 2020 om 12:05 heeft Bleckmann de vermissing van de zending aan O’Neill gemeld.
2.5.
Op 14 februari 2020 heeft AON Risk Solutions ten behoeve van Bleckmann, althans ten behoeve van Bleckmann’s verzekeraar, Q&S Loss Adjusters (hierna: Q&S) ingeschakeld om onderzoek te verrichten.
2.6.
Op 15 februari 2020 om 10:17 heeft Bleckmann de Spaanstalige aangifte van de vermissing bij de politie, inclusief Engelse vertaling daarvan, per e-mail verstrekt aan O’Neill.
2.7.
Op 28 februari 2020 heeft Bleckmann haar interne onderzoeksrapport over de vermissing van een deel van de zending naar O’Neill gestuurd.
2.8.
Op 2 maart 2020 heeft O’Neill Bleckmann aansprakelijk gesteld voor het verlies van een deel van de zending.
2.9.
Op 3 april 2020 heeft Achmea, althans O’Neill, BosBoon Expertise (hierna: BosBoon ) ingeschakeld om onderzoek te verrichten. Op 5 oktober 2020 heeft Bosboon een
‘survey report (final)’uitgebracht. Daarin is onder meer opgenomen (productie 6 Achmea, p. 5):
“(…)
We had been appointed / involved almost two months after the incident whereby we were not able to ascertain any theft evidence(s) whatsoever. Subsequently we did not survey the theft location and we were also limited to the information provided by BM and/or their logistic partners.
(…)
It is obvious that the above reported goods are stolen in transit at the moment the goods were under the custody and care of NC. We are however not convinced where and when the theft is exactly occurred in transit, due to lack of information by the carriers.
(…)”
2.10.
Achmea heeft vervolgens een bedrag van € 23.496,84 uitgekeerd aan O’Neill op grond van een door haar met O’Neill gesloten verzekeringsovereenkomst.
2.11.
Bij brief van 2 november 2020 hebben O’Neill en Achmea Bleckmann en Nord Cargo aansprakelijk gesteld voor het verlies van een deel van de zending.
2.12.
Op 4 november 2020 heeft de verzekeraar van Nord Cargo, Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Mij N.V. (hierna: NN), Dekra ingeschakeld om onderzoek te verrichten.
2.13.
Q&S heeft op 4 december 2020 een ‘
final report of survey’ uitgebracht. Daarin is onder meer opgenomen (productie 8 Achmea, p. 5) :
“(…)
Following receipt of instructions investigations were made to the circumstances of the theft in order to retrieve the goods and trace the identity of the offenders.
Thereto close contact was held with the security offices of the Insured and NordCargo and the local police authorities.
It was learned from the police that with neighbouring companies (attempts of) thefts had been registered and reported.
In all 16 notifications of other offences had been registered in the weekend of 10th to 12th February 2020. The CCTV data were seized by the police and tactical searches were initiated.
A.o. a forced entrance in the backyard of the site and leading to the adjoining path next to the rearside of the site of NordCargo Spain, being the parking place of the described trailer was detected.
Further information about the on site circumstances is described in the heading cause of damage. The logistics chain was investigated and verified. As from the time of loading (CCTV made available) until the arrival of the combination at the site of NordCargo all registrations (like tacho, contacts exchanged and CCTV) were shared and investigated.
(…)”
2.14.
Dekra heeft een ‘eerste verslag van expertise’ opgesteld. Daarin is onder meer vermeld (productie 9 Achmea, p. 7):
“(…)
Op basis van de ingewonnen informatie en documenten is gebleken dat er een golf van inbraken is geweest in het weekend van 8 en 9 februari 2020 in het zeer afgelegen industriegebied Polígono Industrial Los Frailes te Daganzo alwaar de vestiging van verzekerde is gesitueerd. In dat weekend zijn er 16 inbraken geweest bij verschillende bedrijven van het voornoemde industriegebied. De politie vermoedt dat een professionele bende actief is geweest die verantwoordelijk zou zijn voor de voornoemde inbraken.
Onbekende daders hebben het bedrijfsterrein van verzekerde aan de achterzijde betreden en daarbij het slot van de betreffende geparkeerde oplegger verbroken. Uit de andere twee opleggers is niets ontvreemd omdat deze niet waren geladen.. Uit de derde oplegger ( [kenteken] ) zijn volgens opgave van ON uiteindelijk 22 kartons ontvreemd. Deze oplegger was slotvast vergrendeld met een Tapa gecertificeerd slot met een minimale aanvalstijd van 5 minuten. Dit wil zeggen dat “professionele” dieven minimaal 5 minuten nodig hebben om dit slot te verbreken. Gelet op het feit dat de oplegger aan de achterzijde van de loods geparkeerd stond, konden de daders ongestoord hun werk doen. De beveiligingscamera’s van verzekerde aan de achterzijde van de loods geven geen zicht op de hoek waar de betreffende oplegger geparkeerd stond.
Uit onderzoek is gebleken dat de deuren van de oplegger circa 25 cm geopend konden worden waardoor een persoon met klein postuur de oplegger kon betreden.
In de oplegger werden lege dozen, wikkelfolie en uitgepakte items aangetroffen waardoor er gesteld kan worden dat losse items door de opening van de deuren zijn doorgegeven. Deze manier van “werken” zijn wij bij andere door ons onderzochte diefstallen vaker tegengekomen en achter dit dan ook aannemelijk. Op de camerabeelden van verzekerde was te zien dat er minimaal drie voertuigen op 9 februari 2020, omstreeks 01:40 uur, zich ophouden nabij het bedrijfsterrein van verzekerde. De eerder genoemde bestelbus is zelfs in de aangifte opgenomen.
(…)”

3.Het geschil

In de hoofdzaak

3.1.
Achmea vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot betaling van € 33.496,84 ten titel van schadevergoeding vermeerderd met de CMR-rente vanaf 2 maart 2020, € 4.044,24 incl. BTW aan expertisekosten en € 1.392,00 incl. BTW aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met (na)kosten en (voorwaardelijk) wettelijke rente over deze (na)kosten.
3.2.
Achmea legt, samengevat, het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Gedaagden zijn als vervoerders op grond van artikel 17 lid 1 jo. artikel 3 van het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: CMR en CMR-verdrag) jegens O’Neill aansprakelijk voor het verlies van een deel van de zending tijdens het vervoer. De goederen zijn kennelijk tijdens het vervoer verdwenen, zonder dat gedaagden hebben opgehelderd hoe dit heeft kunnen gebeuren. Niet is uitgesloten dat de (feitelijk) vervoeder(s) de goederen zelf heeft/hebben verduisterd. Omdat gedaagden de op hen rustende verzwaarde motiveringsplicht hebben geschonden, komt hen geen beroep toe op artikel 23 lid 3 CMR. In de gegeven omstandigheden moet voorshands worden aangenomen dat de vervoerders opzet of bewuste roekeloosheid te verwijten is. Gedaagden zijn daarom gehouden om aan Achmea de volledige schade te vergoeden. Voor zover Bleckmann niet heeft erkend als vervoerder te hebben opgetreden en voor zover Bleckmann moet worden aangemerkt als expediteur, kan Bleckmann’s aansprakelijkheid worden gegrond op een schending van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8:63 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Bleckmann verzuimde een expediteursverklaring af te geven. Ook heeft zij verzuimd alle relevante gegevens ten behoeve van verhaal van schade te verstrekken. Tegen deze achtergrond is Bleckmann aansprakelijk als ware zij zelf vervoerder. Achmea keerde de door O’Neill geleden schade uit tot een bedrag van € 23.496,84 en subrogeerde daarmee op grond van de wet in de (vorderings)rechten van O’Neill. O’Neill heeft haar resterende schade (het eigen risico van € 10.000,-) en overige met het incident verband houdende vorderingen gecedeerd aan Achmea. De gevorderde expertisekosten komen op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW voor vergoeding in aanmerking, waarbij geldt dat Achmea, zijnde een verzekeraar, geen BTW kan verrekenen. Ter verkrijging van betaling buiten rechte heeft Achmea kosten gemaakt door het inschakelen van een advocaat. Omdat op 2 maart 2020 aanspraak is gemaakt op schadevergoeding, heeft Achmea vanaf die datum recht op CMR-rente op grond van artikel 27 CMR.
3.3.
Gedaagden betwisten de vorderingen en voeren verweer. Bleckmann concludeert dat Achmea (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat de vorderingen aan haar moeten worden ontzegd. Nord Cargo concludeert dat Achmea’s vorderingen moeten worden afgewezen. Gedaagden concluderen beiden dat Achmea dient te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure en nakosten inclusief wettelijke rente en verzoeken om uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis.
3.4.
Gedaagden voeren aan dat de verzwaarde motiveringsplicht in deze zaak geen rol speelt, omdat Achmea ruimschoots is voorzien van feitelijke informatie. Gedaagden hebben niet geweigerd informatie te verschaffen. De hoogte van de gevorderde schade wordt betwist. Deze berust op een eigen opgave van O’Neill zonder dat experts deze hebben kunnen verifiëren. Ook de expertisekosten en de in dat kader gevorderde BTW komen niet voor vergoeding in aanmerking. Alleen ladingbelanghebbenden kunnen deze kosten vorderen en in dit geval zijn de kosten gemaakt door Achmea. Ook overigens komen de expertisekosten niet voor vergoeding in aanmerking, nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29 CMR en de regeling zoals neergelegd in het CMR-verdrag uitputtend is. Tot slot wordt ook de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten betwist.
3.5.
In aanvulling op hetgeen hiervoor is weergegeven, heeft Bleckmann betwist dat zij aansprakelijkheid conform het op het vervoer toepasselijke CMR-verdrag heeft erkend en dat zij zich als vervoerder heeft verbonden. Bleckmann heeft zich jegens O’Neill verbonden als expediteur. De vordering uit hoofde van artikel 8:63 BW is verjaard en hetzelfde geldt voor daarmee verband houdende vorderingen op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad. Bovendien is geen sprake geweest van enig handelen of nalaten in strijd met voornoemd artikel. Ook overigens is Bleckmann niet tekortgeschoten en heeft zij niet onrechtmatig gehandeld. Als zou worden geoordeeld dat Bleckmann in strijd met artikel 8:63 BW gehandeld heeft of als Bleckmann toch als vervoerder moet worden aangemerkt, dan komt haar een beroep toe op de beperking van aansprakelijkheid die voortvloeit uit artikel 23 lid 3 CMR. Nord Cargo heeft het ingevolge dit artikel verschuldigde bedrag al betaald. Achmea heeft slechts één keer recht op vergoeding van dit bedrag. Verder betwist Bleckmann de rechtsgeldigheid van de gestelde cessie. Een geldige titel ontbreekt.
3.6.
Nord Cargo erkent aansprakelijk te zijn voor het verlies van een deel van de zending op grond van artikel 17 jo. lid 1 CMR-verdrag, maar stelt dat zij de ingevolge artikel 23 lid 3 CMR-verdrag verschuldigde limiet inclusief de op het moment van betaling reeds verschenen rente al heeft betaald. Zij betwist dat zij gehouden kan worden een hoger bedrag te vergoeden.
In het verzoek ex artikel 22a lid 3 jo. 1019 ib Rv
3.7.
Achmea verzoekt de rechtbank om, ter bescherming van bedrijfsgeheimen van haar verzekerde O’Neill, alvorens zij stukken in het geding brengt op basis waarvan de schade is bepaald, die bewijsstukken als bedrijfsgeheimen aan te merken als bedoeld in artikel 22a lid 3 jo 1019ib Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv), en te bepalen dat kennisneming is voorbehouden aan de respectieve schade-experts van gedaagden en dat de inhoud van die bewijsstukken buiten het te publiceren vonnis wordt gehouden.
3.8.
Samengevat heeft Achmea aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de documenten op basis waarvan de schade(hoogte) bepaald is vertrouwelijke bedrijfsgeheimen bevatten. Deze documenten bevatten informatie over onder meer producenten, afnemers, land van herkomst, productinformatie, inkoop- en verkoopprijzen en marges.
3.9.
Gedaagden hebben de rechtbank verzocht dit verzoek af te wijzen. Voor het geval de rechtbank Achmea’s verzoek zou toewijzen, heeft Bleckmann de rechtbank verzocht te bepalen dat de advocaten van Bleckmann kennis mogen nemen van de stukken.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eiswijzigingen

4.1.
In haar spreekaantekeningen heeft Achmea een wijziging van eis opgenomen. Zij erkent dat zij van Nord Cargo een betaling van € 2.344,24 ontvangen heeft en dat haar vorderingen met dit bedrag moeten worden verminderd. De rechtbank vat deze eiswijziging dusdanig op dat Achmea heeft bedoeld te stellen dat de gevorderde schadevergoeding met dit bedrag moet worden verminderd. Verder heeft Achmea aangevoerd dat haar schade-expert na dagvaarding een addendum heeft opgesteld en dat zij die kosten als PM-post in het petitum wenst op te nemen. In haar antwoordakte uitlaten producties en overleggen nadere producties heeft Achmea deze PM-post geconcretiseerd met een bedrag van € 2.807,16 incl. BTW. Gedaagden hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijzigingen, zodat deze zullen worden toegestaan. De rechtbank zal recht doen op grond van de gewijzigde eis.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.2.
Er was sprake van een overeenkomst voor het vervoer van goederen over de weg tussen twee staten die partij zijn bij het CMR-verdrag. Uit artikel 1 lid 1 van het CMR-verdrag volgt dat dit verdrag daarmee van toepassing is op dit geschil. Deze rechtbank is op grond van art. 31 lid 1 sub a CMR jo. 99 lid 1 Rv bevoegd om deze zaak te beoordelen.
4.3.
Voor zover de materiële bepalingen van het CMR-verdrag onderwerpen niet of niet volledig regelen, moet worden beoordeeld welk recht op deze onderwerpen van toepassing is. Gezien hun verwijzingen naar bepalingen uit het Nederlandse Burgerlijk Wetboek in de processtukken, zijn partijen uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Deze (stilzwijgende) processuele rechtskeuze zal worden gevolgd.
Aansprakelijkheid Bleckmann en Nord Cargo
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat Achmea’s vorderingen niet toewijsbaar zijn. Daartoe wordt het volgende overwogen, te beginnen met de vorderingen die Achmea tegen Bleckmann heeft ingesteld.
Bleckmann: vervoer of expeditie
4.5.
De vraag die voorligt is of de tussen O’Neill en Bleckmann gesloten overeenkomst er een is van vervoer (zoals Achmea stelt) dan wel van doen vervoeren (zoals Bleckmann aanvoert). Het antwoord op deze vraag moet worden gevonden in de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij het aankomt op de zin die partijen onder de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Een opdrachtnemer die in het kader van een transportopdracht als (niet meer dan) expediteur wil optreden, moet zich bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk als zodanig presenteren, bij gebreke waarvan in beginsel moet worden aangenomen dat een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat Bleckmann de vereiste duidelijkheid heeft verschaft en dat Bleckmann zich heeft verbonden al expediteur. In de (raam)overeenkomst, die onbetwist van toepassing was op de diensten die Bleckmann verleende in verband met de zending in geschil, is het volgende opgenomen:
“(…) When transporting goods the Contractor does not commit itself as carrier but only as transport manager (freight forwarder) (…)”.Daarna volgt een passage waarin Bleckmann de Fenex-expeditievoorwaarden op haar dienstverlening van toepassing verklaart. Bleckmann heeft deze zelfde mededeling, namelijk dat zij zich niet verbindt als vervoerder, maar uitsluitend als expediteur (inclusief een verwijzing naar de Fenex-expeditievoorwaarden), opgenomen op haar website. Tegen deze achtergrond had Achmea haar stelling dat Bleckmann contracteerde als vervoerder nader moeten onderbouwen. Dat O’Neill in haar aansprakelijkstelling van 2 maart 2020 schrijft dat
“(…) dit transport onder verantwoordelijkheid en voor risico van Bleckmann (…)”kwam, valt niet te rijmen met de afspraken die volgen uit de (raam)overeenkomst. Bovendien is voor de onderhavige beoordeling enkel van belang welke afspraken partijen voorafgaand aan de dienstverlening met betrekking tot de zending hebben gemaakt. Dat partijen in het kader van de zending afwijkende afspraken hebben gemaakt, heeft Achmea niet gesteld. Ook de omstandigheid dat Bleckmann in haar interne claimprocedure heeft opgenomen dat zij in voorkomende gevallen schade vergoedt, doet niet af aan het voorgaande. Immers, die passage is niet maatgevend voor de contractuele hoedanigheid van Bleckmann. Zij zou in de hoedanigheid van expediteur of bewaarnemer ook schade kunnen vergoeden.
4.7.
Achmea’s stelling dat Bleckmann aansprakelijkheid als vervoerder op grond van het CMR-verdrag heeft erkend, wordt verworpen. In de e-mail van 20 januari 2020 van [medewerker] van AON Risk Solutions valt naar het oordeel van de rechtbank geen ondubbelzinnige erkenning van Bleckmann’s hoedanigheid als vervoerder te lezen. De rechtbank volgt Bleckmann in haar toelichting dat zij zich in haar hoedanigheid van expediteur heeft ingespannen om deze claim buiten rechte te regelen, waarbij Nord Cargo de CMR-limiet uiteindelijk zou betalen. Bovendien blijkt uit Achmea’s brief van later datum, namelijk van 2 november 2020, dat zij Bleckmann op dat moment nog steeds in haar hoedanigheid van expediteur aanspreekt (zie ook hierna in 4.10).
4.8.
De conclusie is dan ook dat Bleckmann zich – als expediteur – heeft verbonden tot het doen vervoeren van de zending. Daarmee komt de rechtbank toe aan Bleckmann’s meest verstrekkende verweer, namelijk dat Achmea’s vorderingen zouden zijn verjaard.
Geen verjaring vordering op Bleckmann
4.9.
In artikel 8:1740 BW is onder meer bepaald dat een op een expeditie-overeenkomst gegronde rechtsvordering verjaart door verloop van negen maanden en dat deze termijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de opdrachtgever wist, dat de expediteur niet aan zijn verplichtingen tot het doen van mededelingen voldeed.
4.10.
Uit de inhoud van Achmea’s brief van 2 november 2020 kan worden opgemaakt dat Achmea op dat moment van mening was dat Bleckmann niet aan haar verplichtingen tot het doen van mededelingen voldeed. Immers, in randnummer 15 van deze brief is opgenomen:
“(…) According to our information, Bleckmann failed to disclose promptly all of the relevant documents and contracts with the carrier and moreover refused to transfer its title to claim against the carrier to O’Neill. As stipulated by 8:63 DCC (Dutch Civil Code), a forwarder is consequently liable as if it was the carrier. (…)”.Dat Achmea, zoals zij zelf heeft aangevoerd, Bleckmann in deze brief aansprakelijk stelt voor de volledige schade en dat daaraan de gedachte ten grondslag lag dat Bleckmann als vervoerder aansprakelijk was, blijkt niet uit het hiervoor opgenomen citaat. Onder verwijzing naar artikel 8:63 BW stelt Achmea immers dat Bleckmann, als ware zij vervoerder, volledig aansprakelijk is voor de geleden schade. De omstandigheid dat Bleckmann zich pas bij gelegenheid van de conclusie van antwoord expliciet heeft beroepen op haar expediteurschap, leidt niet tot een andere conclusie. De conclusie van antwoord is het geëigende moment om alle betwistingen en verweren naar voren te brengen en Achmea had hier, gezien de inhoud van voornoemde brief, bij het uitbrengen van de dagvaarding rekening mee moeten houden. Tot slot is hiervoor reeds toegelicht dat uit AON’s e-mail van 20 januari 2020 niet kan worden afgeleid dat Bleckmann afstand deed van haar hoedanigheid van expediteur. Op grond van het voorgaande kan worden aangenomen dat de verjaringstermijn in ieder geval op 2 november 2020 is gaan lopen.
4.11.
Tegen deze achtergrond is relevant of aan Achmea’s dagvaarding van 7 mei 2021 stuitende werking toekomt. Tussen partijen is niet in geschil dat het petitum – op een ondergeschikt punt na – ongewijzigd gebleven is. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of Achmea een nieuwe vordering heeft ingesteld door ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan te voeren dat haar vordering (ook) kan worden toegewezen op grond van een schending van artikel 8:63 BW.
4.12.
Ingeval een eiser in de loop van het geding zijn eis vermeerdert en de verweerder zich tegen de aldus bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering beroept op verjaring, hangt het tijdstip waarnaar moet worden beoordeeld of dit verweer doel treft, daarvan af of de aldus ingestelde vordering al dan niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering; in het eerste geval is voor de vraag of zij tijdig is ingesteld het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend, in het tweede geval dat van de rechtsingang. Van een nieuwe vordering is geen sprake indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als waarmee het geding was ingeleid (vgl. Hoge Raad HR 23 mei 1997, NJ 1997, 531 en Hoge Raad 8 oktober 2004, NJ 2004/659).
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een nieuwe vordering. De juridische grondslag is immers gelijk gebleven: Achmea verwijt Bleckmann dat Bleckmann toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen O’Neill en Bleckmann gesloten overeenkomst. De omstandigheid dat Achmea artikel 8:63 BW niet genoemd heeft in de dagvaarding, doet hier niet aan af. Het feitencomplex dat Bleckmann ten grondslag legt aan haar beroep op een schending van artikel 8:63 BW is gelijk aan het feitencomplex dat zij in haar dagvaarding reeds geschetst had. Bovendien is gesteld noch gebleken dat Bleckmann’s belangen geschaad zijn, in die zin dat zij geen rekening meer had gehouden met deze discussie en geen bewijsmateriaal had veiliggesteld. Met de betekening van de dagvaarding aan Bleckmann op 7 mei 2021 is de lopende verjaringstermijn dan ook tijdig gestuit. Bleckmann’s beroep op verjaring faalt.
Bleckmann: geen schending artikel 8:63 BW
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Bleckmann de uit artikel 8:63 BW voortvloeiende wettelijke verplichtingen niet geschonden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.15.
Achmea’s stelling dat Bleckmann onvoldoende informatie heeft verstrekt over de onderliggende vervoerovereenkomsten wordt verworpen. Op 28 februari 2020 heeft Bleckmann haar interne onderzoeksrapport met O’Neill gedeeld. Uit dit rapport volgt dat Bleckmann vervoerder Nord Cargo voor het transport van de zending ingeschakeld had. Ook bevat het rapport gedetailleerde informatie over de gereden route. Verder staat vast dat Bleckmann O’Neill op 25 februari 2020 de Spaanstalige aangifte van de vermissing bij de politie, inclusief Engelse vertaling daarvan, heeft verstrekt (r.o. 2.6). Ook uit dat document blijkt dat Bleckmann Nord Cargo ingeschakeld had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Bleckmann hiermee voldaan aan haar wettelijke verplichting. Immers, voor O’Neill moet na ontvangst van deze informatie duidelijk zijn geweest dat zij zich tot Nord Cargo moest wenden. Uit het expertiserapport van Achmea’s eigen expert (BosBoon) blijkt bovendien dat BosBoon de relevante paklijst en CMR-vrachtbrief ontvangen heeft. Achmea heeft niet toegelicht waarom nadere informatie over de vervoerovereenkomst of de vervoersinstructies noodzakelijk was voor het instellen van een actie tot het verkrijgen van schadevergoeding tegen Nord Cargo. Zij heeft ook niet aangevoerd dat Bleckmann geweigerd heeft die informatie te verstrekken.
4.16.
Ook de stelling dat Bleckmann haar wettelijke verplichting geschonden heeft omdat zij geen expediteursverklaring afgegeven heeft, wordt verworpen. O’Neill en Achmea hebben nooit om een expediteursverklaring gevraagd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevend, juist omdat het de opdrachtgever van de expediteur is die besluit of hij een verhaalsactie tegen de vervoerder in rechte wil instellen. Artikel 8:63 lid 2 BW moet worden gezien als een bepaling die de opdrachtgever van de expediteur tegemoetkomt, maar het is dan wel aan de opdrachtgever om dit hulpmiddel te activeren. Het verwijt dat Bleckmann geen vorderingsrechten overgedragen heeft, mist zelfstandige grondslag. De wet voorziet namelijk juist in de mogelijkheid van de expediteursverklaring zodat een cessie niet langer nodig is. Ook hier geldt dat niet gebleken is dat O’Neill of Achmea aan Bleckmann gevraagd heeft om vorderingsrechten over te dragen. Tot slot is voor dit oordeel nog van belang dat Achmea ook zonder expediteursverklaring of overdracht van rechten een (deels) geslaagde verhaalsactie heeft ingesteld tegen Nord Cargo. Nord Cargo heeft de CMR-limiet inmiddels betaald. Ook in de onderhavige procedure heeft Nord Cargo de vorderingsgerechtigdheid van O’Neill/Achmea niet betwist. In die zin is Achmea dan ook niet in haar belangen geschaad.
4.17.
Daarmee komt de rechtbank toe aan Achmea’s derde verwijt, namelijk dat Bleckmann in het algemeen onvoldoende informatie heeft verschaft om O’Neill/Achmea in staat te stellen de schade op Nord Cargo te verhalen. Meer specifiek verwijt Achmea Bleckmann dat Bleckmann de bewegende CCTV-beelden en de tachograafgegevens niet gedeeld heeft.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat Bleckmann heeft voldaan aan haar wettelijke verplichting. Uitgangspunt is immers dat Bleckmann enkel die informatie diende te verstrekken waarover zij beschikte of die zij redelijkerwijs kon verschaffen en alleen voor zover deze zou kunnen dienen tot verhaal van schade. Uit het hierna volgende blijkt dat Bleckmann proactief informatie deelde en – via haar expert – openstond voor het uitwisselen van informatie op verzoek van Achmea’s expert. Dat er nieuwe vragen en informatieverzoeken op bleven komen aan de zijde van Achmea en dat Bleckmann niet aan al deze informatieverzoeken kon voldoen, maakt nog niet dat Bleckmann haar wettelijke verplichting schond. In dat kader is relevant dat veel, zo niet alle, informatie zich in het domein van Nord Cargo bevond.
4.19.
Tussen partijen staat vast dat Bleckmann haar interne onderzoeksrapport en de aangifte van vermissing bij de Spaanse politie heeft gedeeld met O’Neill/Achmea. In dit interne onderzoeksrapport bevindt zich de volgende informatie: informatie over de afgelegde route inclusief relevante tijdstippen, informatie over het ingestelde onderzoek ter plaatse, een korte verklaring van Nord Cargo, foto’s van de binnenzijde van de trailer, overzichtsfoto’s van het terrein van Nord Cargo, informatie over de volgens Nord Cargo gebruikte sloten en een screenshot van CCTV-beelden. Verder is O’Neill/Achmea voorzien van het expertiserapport van Q&S (expert Bleckmann), het expertiserapport van Dekra (expert van Nord Cargo’s verzekeraar) en heeft zij een eigen expert ingeschakeld die een rapport heeft uitgebracht ( BosBoon ). Ook is niet in geschil dat in augustus 2020 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de expert van Achmea ( BosBoon ) en die van Bleckmann (Q&S) met als doel het uitwisselen van informatie. Volgens Dhr. [naam 1] van Q&S werd tijdens die bespreking (enkel) afgesproken dat er nog een kopie van de CMR-vrachtbrief zou worden uitgewisseld. Tussen partijen is niet in geschil dat die afspraak vervolgens ook nagekomen is.
4.20.
De concrete verwijten ten aanzien van de afgifte van de bewegende CCTV-beelden en de tachograafgegevens leiden evenmin tot toewijzing van de vordering. De rechtbank weegt in haar oordeel mee dat het O’Neill/Achmea is die een vordering wenst in te stellen tegen de vervoerder en dat O’Neill/Achmea in die zin (ook) een eigen verantwoordelijk heeft in het kader van het opbouwen van haar dossier. Allereerst blijkt uit de overgelegde stukken niet dat O’Neill/Achmea bij Bleckmann om afgifte van de tachograafgegevens of de bewegende CCTV-beelden verzocht heeft. Uit de e-mail van 20 april 2020 (productie 20 Achmea) kan dit (ook) niet worden opgemaakt. Bovendien vormde deze e-mail, zo begrijpt de rechtbank, de opmaat naar een bespreking tussen de experts van Bleckmann en Achmea in augustus 2020. Uit het rapport van BosBoon volgt dat deze bespreking op 13 augustus 2020 heeft plaatsgevonden (productie 6 Achmea, p. 4). Expert [naam 1] heeft ter zitting toegelicht dat tijdens die bespreking niet over afgifte van de tachograafgegevens of de bewegende CCTV-beelden gesproken is. Er zijn volgens hem wel screenshots van de CCTV-beelden gedeeld met de expert van Achmea. Achmea heeft deze toelichting niet weersproken, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld. Vervolgens heeft Achmea zich alleen nog maar tot Nord Cargo en haar verzekeraar NN gewend. Omdat de screenshots van de CCTV-beelden verstrekt waren en Bleckmann vervolgens niet meer gevraagd is om de bewegende CCTV-beelden te delen, mocht Bleckmann ervan uitgaan dat O’Neill/Achmea voldoende geïnformeerd was. Achmea heeft haar stelling dat Bleckmann de bewegende CCTV-beelden bewust heeft achtergehouden niet concreet gemaakt. Voor de tachograafgegevens geldt dat uit het rapport van Achmea’s eigen expert BosBoon blijkt dat hij heeft kunnen vaststellen dat er zich geen onregelmatigheden hebben voorgedaan tijdens het transport (productie 6 Achmea, p. 4). Gezien deze vaststelling, heeft Achmea onvoldoende toegelicht waarom zij daarnaast nog belang zou hebben gehad bij afgifte van de tachograafgegevens door Bleckmann.
4.21.
Tot slot heeft Achmea onvoldoende gesteld om tot toewijzing van de vordering op een andere grondslag te kunnen komen. Dit betekent dat de vorderingen van Achmea op Bleckmann zullen worden afgewezen. De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling van de vorderingen van Achmea op Nord Cargo.
Nord Cargo: geen schending motiveringsplicht
4.22.
In haar dagvaarding legt Achmea aan haar vorderingen ten grondslag dat Nord Cargo geen beroep kan doen op artikel 23 lid 3 CMR omdat Nord Cargo de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht heeft geschonden. Ter zitting heeft Achmea nog gesteld dat in de gegeven omstandigheden voorshands moet worden aangenomen dat de vervoerders opzet of bewuste roekeloosheid te verwijten is.
4.23.
Een verzwaarde motiveringsplicht kan worden aangenomen op grond van de omstandigheden van het geval, maar is altijd afhankelijk van het partijdebat. Daarbij is de partij die de stelplicht draagt als eerste aan zet en ligt het vervolgens op de weg van de wederpartij om het gestelde te betwisten. Welke eisen kunnen worden gesteld aan de kwaliteit en onderbouwing van die betwisting, hangt af van de kwaliteit van het gestelde en de geleverde onderbouwing. Voor zover ter onderbouwing van een stelling gegevens nodig zijn die zich in het domein van de wederpartij bevinden en voor zover de partij die de stelplicht draagt daar geen toegang toe heeft, ligt het veeleer op de weg van deze wederpartij om in het kader van haar betwisting zodanige feitelijke gegevens te verstrekken dat zij de partij die de stelplicht draagt aanknopingspunten verschaft voor een eventuele nadere onderbouwing van haar stelling.
4.24.
Uit Achmea’s stellingen volgt dat zij ervan uitgaat dat de chauffeurs die de zending van Frankrijk naar Spanje vervoerden verantwoordelijk zijn voor de vermissing van een deel van de zending. Omdat de stelplicht op Achmea rust, was Achmea als eerste aan zet om dit scenario te onderbouwen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Daar staat tegenover dat Nord Cargo, in het kader van haar betwisting dat de chauffeurs betrokken waren bij de vermissing, voldoende aanknopingspunten heeft verschaft aan Achmea om Achmea in staat te stellen haar stellingen nader te onderbouwen. Achmea heeft deze aanknopingspunten vervolgens echter niet gebruikt om het door haar geschetste scenario nader te concretiseren en van een onderbouwing te voorzien.
4.25.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat van een schending van een motiveringsplicht geen sprake is. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat op Nord Cargo een verzwaarde motiveringsplicht rustte, geldt dat zij ook een dergelijke plicht niet geschonden heeft. Voor dit oordeel is van doorslaggevend belang welke informatie Nord Cargo wél heeft verstrekt aan Achmea en niet zozeer welke vragen (nog) niet kunnen worden beantwoord na ontvangst van deze informatie. Het gaat immers om een voldoende gemotiveerde betwisting en niet om een op Nord Cargo rustende stelplicht of bewijslast. De rechtbank overweegt in dit kader als volgt.
Informatie verstrekt door Nord Cargo
4.26.
Nord Cargo heeft verwezen naar diverse expertiserapporten die, mede door toedoen van Nord Cargo, in het bezit zijn gekomen van Achmea. Bovendien heeft Nord Cargo, zij het gedeeltelijk via Bleckmann, informatie aangeleverd die is verwerkt in deze rapporten. Achmea beschikte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding over het interne onderzoeksrapport van Bleckmann, een expertiserapport van Q&S (expert Bleckmann) en een expertiserapport van Dekra (expert verzekeraar Nord Cargo). Nord Cargo heeft toegelicht dat uit de rapporten van Q&S en Dekra volgt dat de zending door een of meer onbekenden ontvreemd is op het moment dat de trailer geparkeerd stond op het terrein van Nord Cargo en dat gebleken is dat er die nacht bij meerdere bedrijven op hetzelfde industrieterrein werd ingebroken (zie hiervoor onder 2.13 en 2.14).
4.27.
Ter nadere onderbouwing van haar betwisting heeft Nord Cargo een toelichting gegeven op het vervoerstraject en heeft zij de transportopdracht van Bleckmann aan Nord Cargo, de chauffeursinstructie aan de Spaanse chauffeurs ten behoeve van de uitwisseling in Roye en de groupagevrachtbrief overgelegd. Achmea had zelf bij dagvaarding de deelvrachtbrief voor de zending al overgelegd. Bovendien heeft Nord Cargo toegelicht dat de chauffeurs niet wisten welke goederen zij vervoerden, omdat de vrachtbrieven voor de individuele zendingen in een dicht geniete envelop werden meegegeven. Op de groupagevrachtbrief staan geen gegevens over de zendingen vermeld. Verder heeft Nord Cargo toegelicht dat alle chauffeurs/chauffeurskoppels een eigen slot gebruiken dat op hun naam geregistreerd staat. In Roye hebben de chauffeurs de sloten gewisseld en een verzegelde trailer in ontvangst genomen, aldus Nord Cargo. Op de groupagevrachtbrief staat een zegelnummer vermeld. Ook heeft Nord Cargo chauffeursverklaringen in het geding gebracht. De Nederlandse vertaling van de verklaring luidt als volgt (productie 4 Nord Cargo):
“(…) dat wij op 08/02/2020 de trailer, met kenteken [kenteken] , in Roye hebben aangehaakt en daarmee naar Daganzo zijn gereden. Daar lieten wij de trailer achter op de binnenplaats van de firma Nord Cargo, gevestigd op het [adres] . Vervolgens ben ik met de trekker naar mijn parkeerplaats in Alcalá de Henares gereden.
Genoemde trailer is daar zonder de trekker achtergelaten, correct geparkeerd, met het hangslot erop, en met de twee toegangsdeuren naar de werf gesloten.(…)”
Nord Cargo heeft toegelicht dat de chauffeurs de sleutels van het trailerslot mee naar huis namen en dat Nord Cargo zelf beschikte over een moedersleutel.
4.28.
Verder heeft Nord Cargo kleurenfoto’s overgelegd van de toestand waarin de trailer werd aangetroffen op 10 februari 2020 en een luchtfoto waarop het terrein van Nord Cargo te zien is, inclusief toelichting. Uit het expertiserapport van Dekra (productie 9 Achmea, p. 5) volgt dat medewerkers van Nord Cargo op de bewuste ochtend vaststelden dat drie op het eigen terrein geparkeerde opleggers waren geopend, waaronder de trailer waarin de zending vervoerd werd. Ook rapporteert Dekra dat er in hetzelfde weekend 16 inbraken zijn geweest bij verschillende bedrijven in het industriegebied waar Nord Cargo gevestigd is. De politie vermoedt dat een professionele bende actief was en dat deze bende verantwoordelijk is geweest voor deze inbraken (r.o. 2.14). Nord Cargo heeft verklaringen overgelegd van twee bedrijven die gevestigd zijn op hetzelfde bedrijfsterrein, waaronder het direct naast Nord Cargo gelegen bedrijf Gil Explotación Y Desarrollo, S.L. (hierna: “Gil”). Namens Gil wordt verklaard (productie 10 Nord Cargo):
“(…) Met betrekking tot de inbraak met materiële schade bij Nord Cargo Madrid, op het industrieterrein Poligono Industrial de Los Frailes te Daganzo de Arriba op 09-02-2020 tussen 02:00 uur en 06:00 uur, bevestig ik dat er op dezelfde datum en hetzelfde tijdstip ook een inbraak met schade heeft plaatsgevonden bij Gasoleos Daganzo.”
Nord Cargo heeft eveneens een kleurenfoto overgelegd waarop volgens haar een kapotgereden hek te zien is op de toegangsweg naar het terrein van Nord Cargo.
4.29.
Ook heeft Nord Cargo een kleurenfoto overgelegd waarop volgens haar te zien is hoe de trailer geparkeerd stond op haar terrein (productie 12 Nord Cargo). De vraag of het mogelijk was om de trailerdeur te openen gezien de afstand tussen de geparkeerde trailer en het hekwerk, heeft expert Q&S bevestigend beantwoord (productie 8 Achmea, p. 9). Achmea twijfelt aan die conclusie. Nord Cargo heeft later aangevoerd dat de situatie zoals te zien is op de kleurenfoto niet de situatie toont waarop de trailer daadwerkelijk geparkeerd stond. Nord Cargo’s verklaring hiervoor, namelijk dat de trailer eerst naar voren moest worden gereden voordat deze kon worden gelost (waarna de vermissing ontdekt werd), is aannemelijk. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat niet meer kan worden vastgesteld wat de afstand tussen trailer en hek nu precies is geweest. Dit maakt echter nog niet dat Nord Cargo haar motiveringsplicht geschonden heeft.
4.30.
Tot slot heeft Nord Cargo een proces-verbaal van de Spaanse politie overgelegd waaruit volgt dat haar statutair bestuurder [naam 2] aangifte heeft gedaan van diefstal. [naam 2] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij om een terugkoppeling van de politie heeft gevraagd, maar dat hij die niet gekregen heeft. Achmea heeft deze toelichting niet weersproken, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
4.31.
Al met al heeft Nord Cargo in het kader van haar betwisting veel informatie gedeeld over de omstandigheden waaronder het vervoer plaatsvond en de feitelijke situatie ter plaatse in Spanje. Voor zover informatie zich al in het domein van Nord Cargo bevond, is deze gedeeld met Achmea. De rechtbank komt nu toe aan een bespreking van de informatie die volgens Achmea nog ontbreekt.
Tachograafgegevens
4.32.
Concreet verwijt Achmea Nord Cargo dat zij geen tachograafgegevens of gegevens van een GPS-tracker heeft gedeeld met O’Neill of Achmea. Namens Nord Cargo is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de gebruikte trekker niet voorzien was van een GPS-tracker. Achmea heeft dit niet weersproken. Over de tachograafgegevens heeft Nord Cargo toegelicht dat deze nog beschikbaar zijn, maar dat deze geen toegevoegde waarde hebben gezien de stukken die al in het geding zijn gebracht. Achmea’s eigen expert BosBoon beschrijft het vervoerstraject op p. 3 en 4 van zijn rapport tot in detail en inclusief tijdstippen (productie 6 Achmea). Vervolgens rapporteert hij:
“(…) No irregularities occurred during transit to Madrid whereby the drivers parked the truck/trailer combination on 9 February 2020 at 00:40 hours as being about 21 hours after departure.(…)”
Achmea heeft ook nog gesteld dat de chauffeurs te lang onderweg zijn geweest gezien de route en de relevante maximumsnelheden. Namens Nord Cargo is tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat geen vaste tijd gekoppeld kan worden aan het traject Roye – Daganzo, omdat dit traject langs de drukke verkeersaders Parijs en Bordeaux voert. Bovendien is aangevoerd dat de gemiddelde snelheid in de praktijk lager ligt dan de toegestane maximumsnelheid, omdat het niet mogelijk is de gehele route de maximumsnelheid te rijden.
4.33.
Zoals hiervoor is toegelicht, rust de stelplicht op Achmea. Het was dan ook aan Achmea om te concretiseren waarom Nord Cargo, ondanks de bevindingen van Achmea’s eigen expert en de nadere toelichting op de gevolgde route, gehouden kon worden de tachograafgegevens te verstrekken. Dat heeft Achmea onvoldoende gedaan. Zij werpt op dat er onderweg iets gebeurd zou kúnnen zijn, maar onderbouwt deze stelling niet. De conclusie is dan ook dat het niet delen van de tachograafgegevens geen schending van een motiveringsplicht oplevert.
Bewegende CCTV-beelden
4.34.
Achmea verwijt Nord Cargo verder dat Nord Cargo de bewegende CCTV-beelden niet, althans te laat en in ieder geval niet volledig, heeft gedeeld. Het is juist dat Nord Cargo fragmenten van de bewegende CCTV-beelden op een zeer laat tijdstip – namelijk een paar dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling – in het geding heeft gebracht. Nord Cargo heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij er steeds vanuit was gegaan dat deze fragmenten niet meer beschikbaar waren, maar dat de beelden toch teruggevonden werden. Zij heeft erkend dat er geknipt en geplakt is in de beelden en dat er in totaal 25 minuten ontbreken. Volgens haar zou het bestand anders te zwaar worden. Een medewerkster van Nord Cargo heeft volgens Nord Cargo slechts die fragmenten geselecteerd waarop beweging op en rond het terrein te zien was.
4.35.
Op grond van het voorgaande kan aan Nord Cargo niet (meer) worden tegengeworpen dat zij in het geheel geen bewegende CCTV-beelden gedeeld heeft. Het niet verstrekken van de volledige opname vormt naar het oordeel van de rechtbank ook geen reden om een schending van de motiveringsplicht aan te nemen. Nord Cargo’s verklaring over de wijze waarop de selectie van de fragmenten tot stand is gekomen en de wijze waarop deze zijn opgeslagen, is voldoende in het kader van haar betwisting van de stellingen van Achmea. Daarbij is van belang dat de fragmenten niet op zichzelf staan en moeten worden beoordeeld in combinatie met hetgeen Nord Cargo verder aan informatie heeft verstrekt, zoals de expertiserapporten, de chauffeursverklaringen en de verklaringen van naburige bedrijven. Ook de omstandigheid dat Nord Cargo geen bronbestanden heeft overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Nord Cargo heeft toegelicht dat de bronbestanden een apart format hadden en dat het Nord Cargo niet lukte de beelden te kopiëren of op te slaan. Achmea heeft niet concreet gemaakt waaruit zij afleidt dat Nord Cargo de gedeelde fragmenten heeft bewerkt of gemanipuleerd, terwijl dit wel op haar weg had gelegen.
4.36.
Daarmee resteert alleen nog de vraag of de inhoud van de beeldfragmenten Nord Cargo ertoe had moeten aanzetten om aanvullende stukken in het geding te brengen of een nadere toelichting te geven, bijvoorbeeld wat betreft het openen en afsluiten van het toegangshek en de vraag hoe een trailerslot geopend kon worden zonder dat dit op de fragmenten zichtbaar is. Dat is niet het geval. Ook hier verliest Achmea uit het oog dat de stelplicht – en bij voldoende betwisting – de bewijslast nog altijd op haar rusten. In het kader van haar betwisting heeft Nord Cargo tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat haar medewerkster de beelden van het openen en afsluiten van het hekwerk niet heeft bewaard omdat op die beelden geen beweging zichtbaar was op de landweg naast het terrein en de medewerkster ervan uitging dat men zich via de landweg toegang had verschaft tot het terrein. Nord Cargo heeft tevens gewezen op het gat in het toegangshek dat volgens haar is aangetroffen bij buurman Gil. Nord Cargo heeft er verder op gewezen dat het trailerslot ook kan zijn geopend met een boormachine of met een slijptol die geen vonken produceert. Dat is in het kader van betwisting voldoende. Het was aan Achmea om nader te concretiseren waarom Nord Cargo, ondanks deze toelichting, aanvullende stukken in het geding had moeten brengen. Achmea had die concretisering vervolgens van een onderbouwing moeten voorzien. Dat heeft zij niet gedaan.
Conclusie
4.37.
De rechtbank overweegt dat Nord Cargo, alles bij elkaar bezien, haar betwisting en het door haar bepleite scenario voldoende onderbouwd heeft. De rechtbank weegt mee dat O’Neill/Achmea expert BosBoon pas relatief laat, namelijk ruim anderhalve maand na dato, heeft ingeschakeld en dat bovendien uit de stukken blijkt dat deze expert geen onderzoek ter plaatse heeft verricht, althans heeft laten verrichten (vgl. ook de eigen conclusie van BosBoon hiervoor onder 2.9). Dit komt – gezien de bewijslastverdeling – voor risico van Achmea. Voor zover Achmea meer informatie had willen hebben over de vraag of de trailer verzegeld en afgesloten was, de vraag of een SBS-slot geopend kan worden zonder braaksporen, de wijze van parkeren op het terrein van Nord Cargo, de vraag of de chauffeurs nu wel of niet bekend waren met de inhoud van de trailer of op andere punten verklaringen van de chauffeurs had willen hebben, had zij zelf het initiatief kunnen nemen. Zo had zij subsidiair het standpunt in kunnen nemen dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van Nord Cargo en/of haar ondervervoerder. In dat kader had zij een verzoek kunnen doen tot het gelasten van een (voorlopig) getuigenverhoor of deskundigenbericht of had zij gebruik kunnen maken van de opties die artikel 843a Rv biedt. De omstandigheid dat op basis van de door Nord Cargo verstrekte informatie het scenario dat de chauffeurs (mede) verantwoordelijk waren voor het vermist raken van een deel van de zending niet kan worden uitgesloten, maakt nog niet dat Nord Cargo haar motiveringsplicht geschonden heeft.
4.38.
Achmea heeft slechts aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat niet uitgesloten is dat de (feitelijk) vervoerder(s) de goederen heeft/hebben verduisterd en dat Nord Cargo geen beroep toekomt op artikel 23 lid 3 CMR omdat zij een op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht geschonden heeft. Omdat van dat laatste geen sprake is, zal Achmea’s vordering tot betaling van het volledige schadebedrag en rente daarover worden afgewezen. Dit betekent ook dat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van het beroep dat Achmea heeft gedaan op artikel 22a lid 3 jo. 1019 ib Rv
Expertisekosten en buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar
4.39.
Haar vordering tot betaling van expertisekosten heeft Achmea gekoppeld aan haar stelling dat aan Nord Cargo geen beroep toekomt op de aansprakelijkheidsbeperkingen zoals verwoord in hoofdstuk IV CMR. Gezien hetgeen hiervoor overwogen is, moet deze vordering dus eveneens stranden. Hetzelfde geldt voor de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
Proceskostenveroordeling en uitvoerbaar bij voorraad verklaring
4.40.
In het kader van de proceskostenveroordeling heeft Achmea verzocht rekening te houden met de volgende omstandigheden: 1) dat gedaagden geweigerd hebben informatie te verstrekken, 2) dat het volgens Achmea noodzakelijk was om tot dagvaarden over te gaan om überhaupt een vergoeding van gedaagden te krijgen, en 3) dat gedaagden nagenoeg gelijkluidende conclusies hebben genomen. Hoewel niet is komen vast te staan dat gedaagden hebben geweigerd informatie te verstrekken, stelt de rechtbank wel vast dat een deel van de relevante informatie (pas) in het kader van deze procedure is gedeeld. Op grond van deze omstandigheid ziet de rechtbank aanleiding om bij beide gedaagden één procespunt af te trekken van het geheel. Voor verdere aanpassing van de proceskostenveroordeling is geen ruimte. Aan Achmea is voorafgaand aan deze procedure vergoeding van de CMR-limiet aangeboden. Ook hebben Bleckmann en Nord Cargo wel degelijk (deels) zelfstandig verweer gevoerd.
4.41.
Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van beide gedaagden worden, ieder voor zich, begroot op:
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat € 1.081,50punt x tarief € 721,00)
Totaal € 3.157,50
4.42.
De verschuldigdheid van de gevorderde nakosten en voorwaardelijk verschuldigde wettelijke rente is door Achmea als zodanig niet betwist en deze kosten zullen worden toegewezen als in het dictum vermeld.
4.43.
De door gedaagden verzochte uitvoerbaar bij voorraad verklaring zal worden toegewezen. Achmea heeft zich daartegen niet verzet.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Achmea in de kosten van dit geding, aan de zijde van ieder van beide gedaagden tot op heden begroot op € 3.157,50, te vermeerderen met nakosten ten bedrage van € 163,00, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ten bedrage van € 255,00,-, waarbij betaling aan Nord Cargo dient te geschieden binnen vijf dagen na dagtekening van dit vonnis en betaling aan Bleckmann binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan Achmea de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW verschuldigd is over de proceskosten en nakosten tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Dit vonnis is gewezen door mr. Roose en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.