ECLI:NL:RBZWB:2022:7611

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
02-080428-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een groot geldbedrag afkomstig uit misdrijf

Op 15 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De verdachte had op 14 september 2021 een geldbedrag van € 262.150,- voorhanden, waarvan de herkomst aan het zicht van politie en justitie was onttrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte wetenschap en beschikkingsmacht had over het aangetroffen geldbedrag, dat was opgeslagen in een door hem gehuurde opslagbox. De officier van justitie achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen, terwijl de verdediging aanvoerde dat het geld afkomstig was uit eigen drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de verdachte onvoldoende was onderbouwd en dat er geen direct bewijs was voor een gronddelict. De rechtbank concludeerde dat het geldbedrag vermoedelijk afkomstig was uit enig misdrijf en dat de verdachte dit wist. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden op, waarbij het in beslag genomen geldbedrag van € 262.150,- werd verklaard tot verbeurdverklaring. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-080428-22
vonnis van de meervoudige kamer van 15 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboorteplaats] te [geboortedag] 1994
wonende te [woonadres]
raadsvrouw mr. K. Blonk, advocaat te Spijkenisse

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 december 2022, waarbij de officier van justitie, mr. S.A.J. Louwers, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
verdachte op 14 september 2021 een geldbedrag van € 262.150,- heeft witgewassen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Verdachte wist dat het geld in de box bij [opslagbedrijf] lag en had ook de beschikking over het geld. De officier van justitie is van mening dat niet is gebleken van een specifiek brondelict. Verdachte heeft enkel verklaard dat het geld afkomstig was uit eigen drugshandel, maar heeft dit op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Toepassing van het 6-stappenarrest leidt tot de conclusie dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf en daarmee dat er sprake is geweest van witwassen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat er sprake is van het verwerven of voorhanden hebben van geld uit eigen misdrijf. Hiermee kan enkel het eenvoudig witwassen bewezen worden verklaard. Verdachte heeft immers verklaard dat het geld afkomstig was uit drugshandel en deze verklaring wordt ook ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. Dit is voldoende om aan te nemen dat het geld afkomstig is geweest uit eigen misdrijf. Van verdachte kan immers niet worden verlangd dat hij alle ins en outs met betrekking tot de drugshandel prijs zou geven. Dit is niet alleen in strijd met het nemo-tenetur beginsel naar ook met het beginsel van het recht op een eerlijk proces.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in bijlage II, staat voor de rechtbank vast dat verdachte in een door hem gehuurde opslagbox bij [opslagbedrijf] een contant geldbedrag van € 262.150,- aanwezig had. Ook leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat verdachte wetenschap en beschikkingsmacht had van en over het aangetroffen geldbedrag. Verdachte huurde de box, had daar toegang toe en wist dat dit geldbedrag daar lag.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf (gronddelict), niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo’n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Gronddelict
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat bij de beslissing omtrent de "onmiddellijke" afkomst uit "eigen" misdrijf factoren vooral van belang is of:
(i) naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
(ii) rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van - kort gezegd - het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
(iii) de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf."
Bij de beoordeling van het verwijt jegens verdachte gaat de rechtbank ervan uit dat er geen direct bewijs voor een gronddelict aanwezig is. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat het geld uit eigen misdrijf, namelijk drugshandel, afkomstig was, maar heeft dit op geen enkele wijze nader onderbouwd. Het had op de weg van verdachte gelegen meer openheid van zaken te geven dan de enkele verklaring te geven dat het geldbedrag uit drugshandel afkomstig was. Ook op vragen van de rechtbank ter zitting onder meer over wanneer verdachte de drugshandel is begonnen en waarom, heeft verdachte geen antwoord willen geven. Ook uit het dossier is de rechtbank niet gebleken van aanwijzingen voor drugshandel door verdachte. De omstandigheden waar de verdediging naar heeft verwezen, bieden naar het oordeel van de rechtbank geen steun voor de verklaring van verdachte. Hieruit blijkt immers enkel van de wetenschap van en beschikkingsmacht over het aangetroffen geldbedrag, maar niet dat dit afkomstig zou zijn uit eigen drugshandel. Daarom zal het hierboven omschreven toetsingskader worden gebruikt bij de beoordeling of er sprake is van witwassen.
Vermoeden van witwassen
In een [opslagbedrijf] -box die door verdachte werd gehuurd werd een groot contant geldbedrag, met daaronder coupures van 100 en 200 euro, aangetroffen. (De rechtbank neemt deze coupures waar op de foto op pagina 51 van het proces-verbaal, zie bewijsmiddel 11.3 in bijlage II). Gelet op de hoogte van dit aangetroffen contante geldbedrag en daarbij in het legale betalingsverkeer ongebruikelijke coupures en de ongebruikelijke wijze en plaats van opslag van zo’n groot geldbedrag, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een vermoeden dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank heeft hierbij tevens in ogenschouw genomen dat onderzoek naar de inkomsten van verdachte geen verklaring opleverde voor het legaal kunnen beschikken over een dusdanig hoog contant geldbedrag.
Gezien dit vermoeden van witwassen mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van het geldbedrag die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft verklaard dat het geld van hem was en afkomstig was uit eigen misdrijf, te weten drugshandel. Uit deze verklaring blijkt niet van een legale herkomst, wat maakt dat deze verklaring onvoldoende noodzaak oplevert voor een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie.
Het gegeven dat verdachte niet heeft verklaard dat het aangetroffen geldbedrag van legale herkomst afkomstig was en het feit dat een legale herkomst ook niet afgeleid kan worden uit inkomsten of legaal vermogen, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 14 september 2021, te Breda, een voorwerp, te weten een geldbedrag ter hoogte van (in totaal) € 262.150,- voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist dat dat
geldbedrag-onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt aan verdachte een taakstraf op te leggen van maximaal 100 uren en daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf. Zo kan verdachte de zorg voor zijn grootouders blijven continueren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen door het voorhanden hebben van een groot geldbedrag dat klaarblijkelijk van misdrijf afkomstig is, maar waarvan de herkomst aan het zicht van politie en justitie is onttrokken. Wanneer dergelijk van misdrijf afkomstig geld vervolgens wordt uitgegeven heeft dit een ontwrichtende werking op het economisch verkeer doordat het een inbreuk vormt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
Gelet op de omvang van het witgewassen geldbedrag is naar het oordeel van de rechtbank in deze alleen een gevangenisstraf een gepaste straf. Kijkend naar de oriëntatiepunten voor de straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) inzake fraude zou bij een fraude met een dergelijke omvang een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van
12 maanden het uitgangspunt zijn. De rechtbank zoekt hierbij aansluiting en ziet geen reden om hiervan in straf verhogende of -matigende zin af te wijken. De persoonlijke omstandigheden zoals aangevoerd, maken dit niet anders.
De rechtbank legt aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op voor de duur van 12 maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen nu verdachte geen inzicht heeft gegeven in zijn beweegredenen, waardoor niet is in te schatten of een voorwaardelijke straf in dit geval enig strafdoel zou kunnen dienen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

7.Het beslag

Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldbedrag ad € 262.150,- is vatbaar voor verbeurdverklaring. Verdachte wordt veroordeeld voor het witwassen van dit geldbedrag. Het geld is daarmee een voorwerp met betrekking tot welke het feit is begaan.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33, 33a en 420bis van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Witwassen
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 maanden;
Beslag
- verklaart verbeurd het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een geldbedrag van
€ 262.150,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. van der Linden en
mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Bles, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 december 2022.
Mrs. Van der Linden en Hoekstra zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.