ECLI:NL:RBZWB:2022:7610

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
12/715579-11 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met sociale zekerheidsfraude en gewoontewitwassen met overschrijding van de redelijke termijn

Op 15 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een verdachte die was veroordeeld voor gewoontewitwassen en sociale zekerheidsfraude. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot een bedrag van € 228.117,39. Tijdens de zitting op 17 oktober 2022 hebben zowel de officier van justitie, W.J.W.K. Suijkerbuijk, als de verdediging hun standpunten gepresenteerd. De verdediging steunde het standpunt van de officier van justitie en voerde geen verweer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat voortvloeit uit de bewezenverklaarde feiten, kan worden geschat op € 228.117,39. Dit bedrag is voornamelijk het gevolg van sociale zekerheidsfraude, waarbij de verdachte onterecht bijstandsuitkeringen heeft ontvangen. De gemeente heeft inmiddels het bedrag teruggevorderd, waardoor de officier van justitie heeft geëist dat de vordering tot ontneming nihil wordt verklaard.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zowel in de hoofdzaak als in de ontnemingsprocedure. De rechtbank concludeert dat er in totaal meer dan vijf jaar is verstreken sinds de oorspronkelijke vordering tot ontneming, wat een schending van de redelijke termijn oplevert. Gezien deze omstandigheden heeft de rechtbank besloten het door de veroordeelde te betalen bedrag vast te stellen op nihil, ondanks de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 228.117,39. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 12/715579-11 (ontneming)
vonnis van de rechtbank d.d. 15 december 2022
in de ontnemingszaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats]
[woonadres]
raadsman mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht

1.De procedure

Betrokkene is op 15 december 2022 door de rechtbank veroordeeld voor gewoontewitwassen en sociale zekerheidsfraude tot de in die uitspraak vermelde straf.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd tot een bedrag van € 228.117,39.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 oktober 2022, waarbij de officier van justitie W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 15 december 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de hierboven genoemde strafbare feiten. Het grootste deel van dat bedrag betreft het voordeel dat is genoten uit de sociale zekerheidsfraude. Dit voordeel is inmiddels ontnomen, omdat het bedrag dat op dat feit ziet met de gemeente is verrekend uit in beslag genomen voorwerpen. De officier van justitie eist gelet hierop nihilstelling van de vordering.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging kan zich vinden in het standpunt van de officier van justitie en heeft geen verweer gevoerd.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat is voortgevloeid uit de bewezenverklaarde feiten blijkt uit de stukken in het dossier Etenaken, met name uit het proces-verbaal van de sociale recherche van de gemeente Goes, en uit het ‘proces-verbaal van bevindingen financiële situatie [verdachte] ’ met een aanvulling daarop op pagina 10.088 van het politiedossier. Gelet op deze bewijsmiddelen kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op € 228.117,39.
4.2
Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
voldoen van terugvordering bijstandsuitkering
Het deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel dat samenhangt met de sociale zekerheidsfraude betreft een bedrag van € 205.413,39. Dit bedrag ziet op een onterecht ontvangen bijstandsuitkering. De verdediging heeft aangegeven dat de gemeente een besluit heeft genomen tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden en dat het besluit onherroepelijk is geworden doordat het beroep daartegen niet ontvankelijk is verklaard. De gemeente heeft dit bedrag ook teruggevorderd. Ter terechtzitting is door de officier van justitie naar voren gebracht dat dit bedrag is betaald uit de executie van goederen waarop conservatoir beslag is gelegd in het onderzoek Etenaken. Het wederrechtelijk verkregen voordeel dat voort is gekomen uit de sociale zekerheidsfraude is daarmee dus al ontnomen. Ingevolge artikel 36e, negende lid van het Wetboek van Strafrecht houdt de rechtbank bij de vaststelling van het voordeel rekening met de in rechte toegekende vordering en het reeds voldoen daarvan. De rechtbank zal het deel van de ontnemingsvordering dat ziet op dit bedrag daarom in mindering brengen op het geschatte voordeel.
Het resterend deel van het genoten wederrechtelijk verkregen voordeel dat voort is gekomen uit het gewoontewitwassen betreft een bedrag van € 22.704,-.
overschrijding van de redelijke termijn
In het kader van de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank dat in het vonnis van 15 december 2015 in de hoofdzaak reeds is vastgesteld dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn van berechting. Op grond van diezelfde jurisprudentie van de Hoge Raad waarnaar in dat vonnis wordt verwezen, geldt dat de redelijke termijn van berechting ook in ontnemingszaken van toepassing is en dat daarop eveneens een inbreuk kan worden gemaakt door tijdsverloop. De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. De rechtbank overweegt in dat verband dat sinds de betekening van de oorspronkelijke vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van 12 oktober 2012 meer dan twee jaar is verstreken. Het tijdsverloop in de ontnemingsprocedure hangt samen met het tijdsverloop in de procedure in de hoofdzaak. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er zowel in de hoofdzaak als in de ontnemingsprocedure in totaal sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van vijf jaar.
beslag
De rechtbank overweegt voorts dat het openbaar ministerie geen inzicht heeft geboden in de waarde van de onder veroordeelde in beslag genomen voorwerpen die thans niet meer op de beslaglijst van veroordeelde zijn vermeld. Door de verdediging is afstand gedaan van alle beslag (met uitzondering van de woonwagen), zodat zij niet meer over deze voorwerpen kan beschikken. Onduidelijk is of met de executie van dat beslag het nog resterende wederrechtelijk verkregen voordeel had kunnen worden voldaan, althans of de waarde van die voorwerpen mogelijk vergelijkbaar was met dat nog resterende deel.
In alle bovengenoemde omstandigheden tezamen, in combinatie met het standpunt van de officier van justitie, ziet de rechtbank grond om het door betrokkene te betalen bedrag vast te stellen op nihil.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 228.117,39;
- bepaalt de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge en mr. A.J. Moggré-Hengst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 december 2022.