ECLI:NL:RBZWB:2022:7605

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
12-705481-12
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift en overschrijding van de redelijke termijn in een complexe strafzaak

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de verdachte terecht voor valsheid in geschrift en andere gerelateerde feiten. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, met de eerste zitting in 2012 en een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in 2015. Na een arrest van het gerechtshof in 2018 werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling. Op 15 december 2022 vond de uitspraak plaats, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrift door valse facturen op te maken in de periode van 1 april 2011 tot en met 8 november 2011. De rechtbank achtte de overige tenlastegelegde feiten, waaronder oplichting en deelname aan een criminele organisatie, niet bewezen. De rechtbank hield rekening met de lange duur van de procedure, die de redelijke termijn overschreed, en besloot geen straf of maatregel op te leggen. De verdachte werd vrijgesproken van de overige feiten en de rechtbank concludeerde dat de bewezenverklaring van valsheid in geschrift niet van een dusdanige ernst was dat een strafoplegging nog enig doel zou dienen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 12-705481-12
vonnis van de meervoudige kamer van 15 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is voor het eerst op zitting behandeld in 2012, waarna bij uitspraak van
17 december 2015 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard. Bij arrest van het gerechtshof van 3 mei 2018 is het vonnis van de rechtbank vernietigd en is de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 oktober 2022, waarbij de officier van justitie mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Op 15 december 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
- in de periode van 1 april 2011 tot en met 8 november 2011 al dan niet samen met anderen:
1. valse facturen heeft opgemaakt, of daaraan medeplichtig is geweest;
2. zijn werkgever heeft opgelicht, door de werkgever uitbetalingen te laten doen op grond van de valse facturen;
3. geldbedragen, die hij had ontvangen naar aanleiding van de valse facturen, heeft witgewassen, en
- in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 november 2011:
4. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op witwassen, valsheid in geschrift en oplichting.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie heeft niet kenbaar gemaakt of hij van feit 1 het primair of het subsidiair tenlastegelegde bewezen acht.
Hij heeft vrijspraak gevorderd van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
In 2010 heeft [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) een onderhoudsproject voor de gemeente Bergen op Zoom aangenomen. Door [bedrijf 1] werd [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) ingehuurd om dat project in Bergen op Zoom uit te voeren. Verdachte heeft het werk feitelijk uitgevoerd en stond tot [bedrijf 2] in een onderaannemer – onder-onderaannemer verhouding. Er was sprake van werkgeverschap zonder contract. Verdachte heeft [bedrijf 2] toestemming gegeven om namens hem te factureren. [bedrijf 2] heeft facturen voor het werk van verdachte opgemaakt en bij [bedrijf 1] ingediend. [bedrijf 2] was een administratieve tussenpersoon die 10% van het factuurbedrag betaald kreeg. Na uitbetaling van deze factuur door [bedrijf 1] is verdachte door [bedrijf 2] uitbetaald.
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van het opmaken van valse facturen: het werk is uitgevoerd en daarvoor is door [bedrijf 1] betaald aan onderaannemer [bedrijf 2] . De enkele omstandigheid dat [bedrijf 2] wel factureerde, maar het werk niet zelf uitvoerde, maakt niet dat de facturen vals zijn. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van dit feit.
Feit 2
Van dit feit is eveneens vrijspraak bepleit. [bedrijf 1] is bewogen tot uitbetaling door het feit dat het werk is verricht, niet door de facturen. [bedrijf 1] is niet voor de gek gehouden, omdat personen binnen [bedrijf 1] zelf op de hoogte waren van de gang van zaken en de facturen goedkeurden om uitbetaald te worden, aldus de verdediging.
Feit 3
Het geld van de facturen is niet van misdrijf afkomstig, maar van arbeid. Bij die arbeid is geen misdrijf gepleegd. De inkomsten die verdachte uit het werk aan dit project had zijn aan de Belastingdienst opgegeven. Om die reden dient verdachte te worden vrijgesproken van dit feit.
Subsidiair volgt de verdediging het standpunt van de officier van justitie dat in het geval de inkomsten van verdachte zouden moeten worden aangemerkt als afkomstig van eigen misdrijf, niet is gebleken dat verdachte deze opbrengsten heeft verborgen of verhuld, hetgeen tot vrijspraak moet leiden.
Feit 4
Het dossier bevat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor dit feit, zodat ook ten aanzien van dit feit vrijspraak is bepleit.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis zal worden gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Feit 1
De rechtbank volgt de uitleg die door de verdediging wordt gegeven over de gang van zaken aangaande de facturering van het Bergen op Zoom-project niet. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het oorspronkelijk de bedoeling was dat hij door het project zelf uit te voeren zwart geld zou verdienen, naast het loon dat hij al ontving uit zijn dienstverband met [bedrijf 1] . Hierbij past dat het er middels de facturen voor de buitenwereld op leek dat [bedrijf 2] de werkzaamheden had verricht, zodat het werk wel in rekening kon worden gebracht bij [bedrijf 1] . Met die intentie zijn de facturen door [bedrijf 2] opgemaakt.
Hierbij past niet het scenario dat verdachte door [bedrijf 2] was ingehuurd, omdat het niet de bedoeling kan zijn geweest dat herleidbaar was dat verdachte het werk feitelijk had verricht. Daarbij komt dat verdachte niet bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als zelfstandige zonder personeel (zzp-er) en dat er geen onderaannemingsovereenkomst was opgemaakt tussen [bedrijf 2] en verdachte. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet heeft gefactureerd aan [bedrijf 2] voor het door hem uitgevoerde werk. Toen medeverdachte [medeverdachte] werd bevraagd over de door [bedrijf 2] opgemaakte facturen voor [bedrijf 1] heeft hij verklaard dat hij de facturen voor dit project heeft opgemaakt, maar dat [bedrijf 2] dat project niet heeft uitgevoerd, en dat de facturen in die zin vals zijn. Hij heeft niet verklaard dat [bedrijf 2] dit project had aangenomen als onderaannemer en dat [bedrijf 2] vervolgens verdachte had ingehuurd om het werk uit te voeren. Al deze omstandigheden spreken tegen het door de verdediging geschetste scenario.
Gelet op de intentie waarmee de facturen door [bedrijf 2] zijn opgemaakt is de rechtbank van oordeel dat dit valse facturen zijn. De valsheid ziet op de constructie die is gemaakt om te bewerkstelligen dat voor het project op basis van de facturen, die waren bedoeld om als echt en onvervalst te gebruiken, een reguliere uitbetaling zou plaatsvinden, terwijl tegelijkertijd verdachte zwart kon worden uitbetaald voor zijn werk aan dit project. De bedoelde rol van [bedrijf 2] hierin was geen andere dan om dit door middel van de facturen administratief mogelijk te maken, niet om verdachte aan te nemen om het werk uit te voeren en namens verdachte de uren bij [bedrijf 1] te declareren. De omstandigheid dat verdachte later het contant aan hem uitbetaalde geld alsnog heeft opgegeven als inkomsten bij de belastingdienst maakt dat niet anders.
Hoewel de facturen feitelijk zijn opgemaakt door [medeverdachte] is de rechtbank van oordeel dat verdachte hierin nauw en bewust heeft samengewerkt met zijn [bedrijf 1] -collega en [voormalig verdachte] en met [medeverdachte] . Het initiatief tot het gebruiken van de constructie van valse facturen ging volgens zijn eigen verklaring uit van verdachte, en [voormalig verdachte] was de contactpersoon die doorgaf aan [medeverdachte] wanneer hij een factuur op moest maken. Iedere keer als een factuur werd uitbetaald door [bedrijf 1] , bracht [medeverdachte] het contante geld ter betaling van verdachte naar [voormalig verdachte] , en gaf [voormalig verdachte] dit geld vervolgens aan verdachte.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen zoals onder 4.4. weergegeven.
Feit 2
Vast staat dat [bedrijf 1] heeft uitbetaald aan [bedrijf 2] op basis van de facturen als bedoeld in feit 1. De rechtbank is echter van oordeel dat er geen bewijs is dat door verdachte een of meer van de in artikel 326 aangeduide oplichtingsmiddelen is gebezigd, op grond waarvan [bedrijf 1] zou zijn bewogen tot de afgifte van dat geld. Als belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende in de delictsomschrijving opgenomen oplichtingsmiddelen kan worden genoemd dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen, bij een ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wil roepen teneinde daarvan misbruik te kunnen maken. In dit geval was het handelen van verdachte er niet op gericht om misbruik te maken van [bedrijf 1] , maar om voor zichzelf een hogere onbelaste vergoeding voor zijn werk te genereren. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
Feit 3
De rechtbank gaat er op basis van het dossier vanuit dat het contante geld waarmee [medeverdachte] – via [voormalig verdachte] – verdachte betaalde afkomstig was uit de hennephandel. Het dossier bevat echter geen bewijs dat verdachte ervan op de hoogte was dat dat geld uit misdrijf afkomstig was, zodat zij hem zal vrijspreken van dit feit.
Feit 4
Hoewel onder feit 1 het soort misdrijven bewezen is verklaard waarop de onder feit 4 tenlastegelegde criminele organisatie het oogmerk had, ziet de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor deelneming van verdachte aan die organisatie.
Volgens vaste jurisprudentie is voor deelneming aan een criminele organisatie vereist dat de deelnemer in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijke opzet, dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen bewijs bevat voor die wetenschap bij verdachte. De rechtbank overweegt dat het dossier ook geen aanknopingspunten bevat dat verdachte ervan op de hoogte was dat het opmaken van de valse facturen voor [bedrijf 2] , althans medeverdachte L.L.C. [medeverdachte] , een manier was om het geld verdiend in de hennephandel wit te wassen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 1 april 2011 tot en met 8 november 2011 te Kapelle, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
- factuur, met factuurnummer 44-2011 en factuurdatum 05-04-2011 van het
bedrijf " [bedrijf 2] " en gericht aan [bedrijf 1] , en
- factuur, met factuurnummer 86-2011 en factuurdatum 16-06-2011, en
- factuur, met factuurnummer 158 en factuurdatum 25-10-2011 van het
bedrijf " [bedrijf 2] " en gericht aan [bedrijf 1] , en
zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig
feit te dienen, (telkens) valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft verdachte en zijn mededaders) (telkens valselijk en/of in
strijd met de waarheid - kort en zakelijk weergegeven - in die
facturen vermeld dat door het op de factuur genoemd bedrijf werkzaamheden zijn
uitgevoerd ten behoeve van de geadresseerde, zulks (telkens) met het oogmerk
om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen
te doen gebruiken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte schuldig te verklaren en te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging verzocht het standpunt van de officier van justitie over te nemen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
De aard en de ernst van het feit/de feiten
Naar aanleiding van onder meer verdenkingen van hennephandel en witwassen is in maart 2011 een grootschalig onderzoek gestart, genaamd Etenaken. In dit onderzoek zijn uiteindelijk 29 personen als verdachte aangemerkt, waaronder verdachte. Op grond van dit onderzoek is vast komen te staan dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van drie valse facturen. Hierdoor heeft verdachte het vertrouwen dat men in de juistheid van bepaalde stukken moet kunnen hebben geschonden.
6.3.2
De persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. Ook blijkt hieruit dat verdachte sinds 2011 niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft hij alsnog opgave gedaan bij de belastingdienst van zijn inkomsten. Ook houdt de rechtbank rekening met hetgeen verdachte naar voren heeft gebracht over de grote impact die het op verdachte heeft gehad, dat deze zaak gedurende zo lange tijd niet tot een inhoudelijke berechting kwam.
6.3.3
De redelijke termijn van berechting
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank ook rekening met de redelijke termijn van berechting die is opgenomen in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt voor de berechting in eerste aanleg als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet op het tijdsverloop van bijna 11 jaar tussen de aanvangstermijn van 17 januari 2012 (datum inverzekeringstelling) en het eindvonnis van heden 15 december 2022, staat als een paal boven water dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting is overschreden. Bijzondere omstandigheden, waardoor van het uitgangspunt van twee jaar kan worden afgeweken, zijn in deze zaak zeker aan de orde geweest, zoals de omvang van het onderzoek, de tussentijdse behandeling in hoger beroep van een appel na de niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, waarna de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank en de gelijktijdige berechting van de medeverdachten waarbij op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris veel getuigen werden gehoord. Maar die omstandigheden rechtvaardigen niet het totale tijdsverloop. Het gerechtshof ging in haar arrest van 3 mei 2018 al uit van een forse overschrijding van de redelijke termijn, zowel bij de rechtbank in 2015 als bij het gerechtshof zelf. Daarbij komt nog het tijdsverloop bij de rechtbank na de terugverwijzing door het gerechtshof. Na de laatste regiezitting van 24 mei 2019 heeft de zaak namelijk zonder aanwijsbare reden ruim drie jaar stilgelegen. Die omstandigheid is niet te wijten aan de verdediging. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er in totaal sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van vijf jaar. Zij zal naar aanleiding daarvan voor wat betreft de op te leggen straf handelen naar bevind van zaken.
6.3.4
Geen strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat het feit niet van een dusdanige ernst is dat, mede gezien hetgeen is overwogen ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden, een strafoplegging zo lang na dato nog enig strafdoel zou kunnen dienen. De rechtbank ziet hierin, en in combinatie met hetgeen hierboven onder 6.3.3 is overwogen, aanleiding te bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. Goossens, voorzitter, mr. E.G.F. Vliegenberg en
mr. A.L. Hoekstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. de Jonge en
mr. A.J. Moggré-Hengst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare zitting op
15 december 2022.