In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de verdachte terecht voor valsheid in geschrift en andere gerelateerde feiten. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, met de eerste zitting in 2012 en een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in 2015. Na een arrest van het gerechtshof in 2018 werd de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor inhoudelijke behandeling. Op 15 december 2022 vond de uitspraak plaats, waarbij de rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrift door valse facturen op te maken in de periode van 1 april 2011 tot en met 8 november 2011. De rechtbank achtte de overige tenlastegelegde feiten, waaronder oplichting en deelname aan een criminele organisatie, niet bewezen. De rechtbank hield rekening met de lange duur van de procedure, die de redelijke termijn overschreed, en besloot geen straf of maatregel op te leggen. De verdachte werd vrijgesproken van de overige feiten en de rechtbank concludeerde dat de bewezenverklaring van valsheid in geschrift niet van een dusdanige ernst was dat een strafoplegging nog enig doel zou dienen.