OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden
1. Eiser is in de periode van 1 maart 1983 tot en met 31 mei 2020 in dienst geweest bij [naam bedrijf] Hij heeft zich per 19 februari 2018 arbeidsongeschikt gemeld. Het UWV heeft in een besluit van 21 januari 2019 aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 19 februari 2018. Omdat eisers werkgever het loon gedurende 104 weken heeft doorbetaald, kwam eisers uitkering in deze periode niet tot uitbetaling. Het dienstverband is per 1 juni 2020 beëindigd.
In mei 2020 heeft een afrekening door eisers werkgever plaatsgevonden, die onder meer betrekking had op niet opgenomen verlofuren (vakantie-uren) en vakantiegeld.
In primair besluit I heeft het UWV deze inkomsten op eisers uitkering in mindering gebracht op grond van artikel 61 van de WIA. Zijn WIA-uitkering is herzien over de maand mei van 2020. Volgens het UWV ontving eiser over deze periode € 2.331,39 te veel aan WIA-uitkering. Het UWV heeft bepaald dat hij dit bedrag moet terugbetalen. In primair besluit II is het UWV overgegaan tot het invorderen van het teruggevorderde bedrag.
In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WIA bedraagt de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge artikel 61, achtste lid, van de WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
3. Op grond van art. 4:1, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is voor de toerekening van inkomen aan een bepaald tijdvak bepalend het tijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst. Op grond van artikel 4:1, zevende lid, AIB heeft UWV de mogelijkheid om loon toe te rekenen aan de dag waarop het betrekking heeft.
Het door het UWV gevoerde beleid
4. Blijkens de stukken voert het UWV het beleid dat als recht bestaat op nabetaling die betrekking heeft op een periode voor aanvang van het recht op WIA-uitkering, maar die door de werkgever wordt verantwoord ná aanvang van het recht op een WIA-uitkering, deze nabetaling wordt toegerekend aan de periode waarop die nabetaling betrekking heeft. Een dergelijke nabetaling wordt niet in mindering gebracht op de uitkering.
5. Volgens het UWV is bij de afrekening van eisers werkgever in mei 2020 sprake van inkomsten die moeten worden gekort op eisers WIA-uitkering, omdat deze betrekking hebben op een periode na de datum waarop eisers recht op een uitkering ontstond. Het door het UWV gevoerde beleid op dit punt maakt niet dat herziening van eisers WIA-uitkering achterwege kan blijven.
6. Volgens eiser is zijn WIA-uitkering ten onrechte herzien over de maand mei 2020, gelet op artikel 4:1, zevende lid, van het AIB en het door het UWV gevoerde beleid. Eiser voert aan dat enkel door toepassing van artikel 55 van de WIA aan hem een WIA-uitkering is toegekend met ingang van 19 februari 2018. Zonder deze toepassing had hij de verlofdagen per het einde van zijn dienstverband uitbetaald gekregen, en waren deze conform het beleid van het UWV niet gekort op zijn WIA-uitkering. Eiser stelt ten slotte dat de menselijke maat zich verzet tegen de betrokken herziening van zijn uitkering.
Waar gaat het in deze zaak (niet over)?
7. Niet in geschil is dat bij de onderhavige nabetaling sprake is van inkomsten die moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, en dat deze daarom in beginsel moeten worden gekort op een WIA-uitkering. De hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt op zichzelf ook niet betwist. In geschil is enkel of het UWV op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het AIB en het door haar gevoerde beleid had moeten afzien van het herzien van eisers WIA-uitkering.
8. Het UWV heeft in een besluit van 21 januari 2019 aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 19 februari 2018. Doorslaggevend is of de nabetaling door eisers werkgever betrekking had op een daaraan voorafgaande periode. De enkele door eiser gestelde omstandigheid dat alleen door toepassing van artikel 55 van de WIA een ingangsdatum van 19 februari 2018 is gehanteerd doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de geldigheid van deze datum.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV in zijn verweerschrift en ter zitting steekhoudend gemotiveerd dat de nabetaling door eisers werkgever niet betrekking heeft op een periode die voorafgaat aan het ontstaan van eisers recht op een WIA-uitkering. Uit een van de werkgever verkregen overzicht over eisers verlofrechten blijkt dat eiser aan het eind van 2017 46,50 verlofuren heeft meegenomen naar 2018. In het jaar 2018 zijn vervolgens 204,50 verlofuren opgenomen. Daarom kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de nabetaling in mei 2020 nog verlofuren resteerden uit de periode voorafgaand aan 19 februari 2018. Dit betekent dat de in mei 2020 uitbetaalde verlofuren geen betrekking hebben op de periode voorafgaande aan de toekenning van de WIA-uitkering. Het door het UWV gevoerde beleid kan niet worden toegepast in dit geval. Anders dan eiser mogelijk meent, kan artikel 4:1, zevende lid, van het AIB ook niet ruimer worden toegepast, omdat dit artikel daartoe geen ruimte geeft.
10. De rechtbank vat eisers stelling dat de menselijke maat zich verzet tegen de betrokken herziening van zijn uitkering op als een beroep op het rapport van de Werkgroep reflectie toeslagenaffaire rechtbanken van oktober 2021. Dit beroep slaagt niet, nu de toeslagenaffaire gevallen betreft die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan eisers situatie. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat eiser met het UWV een terugbetalings-regeling overeen is gekomen, en het primaire besluit vrijwel onmiddellijk is genomen na de periode waarover eiser teveel WIA-uitkering heeft ontvangen.
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de uitbetaalde verlofuren terecht in mindering zijn gebracht op eisers WIA-uitkering. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.