ECLI:NL:RBZWB:2022:757

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
AWB- 21_401
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en terugvordering door UWV

Op 15 februari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) betreffende de herziening van een WIA-uitkering. De eiser, vertegenwoordigd door mr. I.T.A. Duijs, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin zijn WIA-uitkering over de maand mei 2020 werd herzien. Dit besluit was genomen naar aanleiding van door de eiser ontvangen inkomsten die het UWV als relevant beschouwde voor de herziening van de uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV in zijn besluiten correct heeft gehandeld en dat de herziening van de uitkering terecht was. De rechtbank oordeelde dat de nabetaling van de werkgever van de eiser geen betrekking had op een periode voorafgaand aan de toekenning van de WIA-uitkering, en dat de door het UWV toegepaste regels en beleid in deze situatie juist waren. De rechtbank concludeerde dat de uitbetaalde verlofuren terecht in mindering zijn gebracht op de WIA-uitkering van de eiser. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/401 WIA

uitspraak van 15 februari 2022 van de rechtbank in de zaak tussen

[naam eiser] (eiser), te [plaatsnaam] ,

gemachtigde: mr. I.T.A. Duijs,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Procesverloop

In een besluit van 18 juni 2020 (primair besluit I) heeft het UWV eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) over de maand mei 2020 herzien in verband met door hem ontvangen inkomsten. Van eiser wordt een bedrag van € 2.331,39 bruto aan teveel uitbetaalde WIA-uitkering teruggevorderd.
In een besluit van 23 juni 2020 (primair besluit II) is het UWV overgegaan tot het invorderen van het teruggevorderde bedrag.
In een besluit van 10 december 2020 (bestreden besluit I) heeft het UWV eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 januari 2021. Eiser is, met voorafgaande afmelding, niet verschenen. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma.

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiser is in de periode van 1 maart 1983 tot en met 31 mei 2020 in dienst geweest bij [naam bedrijf] Hij heeft zich per 19 februari 2018 arbeidsongeschikt gemeld. Het UWV heeft in een besluit van 21 januari 2019 aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 19 februari 2018. Omdat eisers werkgever het loon gedurende 104 weken heeft doorbetaald, kwam eisers uitkering in deze periode niet tot uitbetaling. Het dienstverband is per 1 juni 2020 beëindigd.
In mei 2020 heeft een afrekening door eisers werkgever plaatsgevonden, die onder meer betrekking had op niet opgenomen verlofuren (vakantie-uren) en vakantiegeld.
In primair besluit I heeft het UWV deze inkomsten op eisers uitkering in mindering gebracht op grond van artikel 61 van de WIA. Zijn WIA-uitkering is herzien over de maand mei van 2020. Volgens het UWV ontving eiser over deze periode € 2.331,39 te veel aan WIA-uitkering. Het UWV heeft bepaald dat hij dit bedrag moet terugbetalen. In primair besluit II is het UWV overgegaan tot het invorderen van het teruggevorderde bedrag.
In het bestreden besluit heeft het UWV eisers bezwaren tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Toetsingskader
2. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WIA bedraagt de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering per kalendermaand:
a. 0,75 x (A-B x C/D) over de eerste twee maanden waarin het recht op uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A-B x C/D) vanaf de derde maand waarin het recht op uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen per kalendermaand;
C voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is berekend;
D voor het dagloon waarnaar de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Ingevolge artikel 61, achtste lid, van de WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in dit artikel wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
3. Op grond van art. 4:1, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) is voor de toerekening van inkomen aan een bepaald tijdvak bepalend het tijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan bij de Belastingdienst. Op grond van artikel 4:1, zevende lid, AIB heeft UWV de mogelijkheid om loon toe te rekenen aan de dag waarop het betrekking heeft.
Het door het UWV gevoerde beleid
4. Blijkens de stukken voert het UWV het beleid dat als recht bestaat op nabetaling die betrekking heeft op een periode voor aanvang van het recht op WIA-uitkering, maar die door de werkgever wordt verantwoord ná aanvang van het recht op een WIA-uitkering, deze nabetaling wordt toegerekend aan de periode waarop die nabetaling betrekking heeft. Een dergelijke nabetaling wordt niet in mindering gebracht op de uitkering.
Standpunt UWV
5. Volgens het UWV is bij de afrekening van eisers werkgever in mei 2020 sprake van inkomsten die moeten worden gekort op eisers WIA-uitkering, omdat deze betrekking hebben op een periode na de datum waarop eisers recht op een uitkering ontstond. Het door het UWV gevoerde beleid op dit punt maakt niet dat herziening van eisers WIA-uitkering achterwege kan blijven.
Eisers standpunt
6. Volgens eiser is zijn WIA-uitkering ten onrechte herzien over de maand mei 2020, gelet op artikel 4:1, zevende lid, van het AIB en het door het UWV gevoerde beleid. Eiser voert aan dat enkel door toepassing van artikel 55 van de WIA aan hem een WIA-uitkering is toegekend met ingang van 19 februari 2018. Zonder deze toepassing had hij de verlofdagen per het einde van zijn dienstverband uitbetaald gekregen, en waren deze conform het beleid van het UWV niet gekort op zijn WIA-uitkering. Eiser stelt ten slotte dat de menselijke maat zich verzet tegen de betrokken herziening van zijn uitkering.
Waar gaat het in deze zaak (niet over)?
7. Niet in geschil is dat bij de onderhavige nabetaling sprake is van inkomsten die moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking, en dat deze daarom in beginsel moeten worden gekort op een WIA-uitkering. De hoogte van het terugvorderingsbedrag wordt op zichzelf ook niet betwist. In geschil is enkel of het UWV op grond van artikel 4:1, zevende lid, van het AIB en het door haar gevoerde beleid had moeten afzien van het herzien van eisers WIA-uitkering.
Inhoudelijke beoordeling
8. Het UWV heeft in een besluit van 21 januari 2019 aan eiser een WIA-uitkering toegekend met ingang van 19 februari 2018. Doorslaggevend is of de nabetaling door eisers werkgever betrekking had op een daaraan voorafgaande periode. De enkele door eiser gestelde omstandigheid dat alleen door toepassing van artikel 55 van de WIA een ingangsdatum van 19 februari 2018 is gehanteerd doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de geldigheid van deze datum.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV in zijn verweerschrift en ter zitting steekhoudend gemotiveerd dat de nabetaling door eisers werkgever niet betrekking heeft op een periode die voorafgaat aan het ontstaan van eisers recht op een WIA-uitkering. Uit een van de werkgever verkregen overzicht over eisers verlofrechten blijkt dat eiser aan het eind van 2017 46,50 verlofuren heeft meegenomen naar 2018. In het jaar 2018 zijn vervolgens 204,50 verlofuren opgenomen. Daarom kan niet worden aangenomen dat ten tijde van de nabetaling in mei 2020 nog verlofuren resteerden uit de periode voorafgaand aan 19 februari 2018. Dit betekent dat de in mei 2020 uitbetaalde verlofuren geen betrekking hebben op de periode voorafgaande aan de toekenning van de WIA-uitkering. Het door het UWV gevoerde beleid kan niet worden toegepast in dit geval. Anders dan eiser mogelijk meent, kan artikel 4:1, zevende lid, van het AIB ook niet ruimer worden toegepast, omdat dit artikel daartoe geen ruimte geeft.
10. De rechtbank vat eisers stelling dat de menselijke maat zich verzet tegen de betrokken herziening van zijn uitkering op als een beroep op het rapport van de Werkgroep reflectie toeslagenaffaire rechtbanken van oktober 2021. Dit beroep slaagt niet, nu de toeslagenaffaire gevallen betreft die juridisch en feitelijk niet gelijk zijn aan eisers situatie. De rechtbank merkt hierbij ten overvloede op dat eiser met het UWV een terugbetalings-regeling overeen is gekomen, en het primaire besluit vrijwel onmiddellijk is genomen na de periode waarover eiser teveel WIA-uitkering heeft ontvangen.
Conclusie
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de uitbetaalde verlofuren terecht in mindering zijn gebracht op eisers WIA-uitkering. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 15 februari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.