4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 2
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte op de dag van het ongeval een voertuig heeft bestuurd, terwijl zijn rijbewijs was gevorderd of ingevorderd en niet teruggegeven. In het dossier zit wel een uitdraai van de Rijksdienst voor het Wegverkeer over verdachte waarop staat dat op 22 december 2020 de invordering van zijn rijbewijs is geregistreerd. Volgens verdachte zelf heeft hij zijn rijbewijs echter daarna - een paar maanden voor het ongeval - teruggekregen. Dat wordt ondersteund doordat in het dossier een kennisgeving van ontvangst van het (voor deze zaak) ingevorderd rijbewijs van verdachte zit van 18 oktober 2021. Uit het dossier blijkt niet dat het rijbewijs van verdachte voor het ongeluk nog een andere keer gevorderd zou zijn dan in relatie tot de invordering van 22 december 2020. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van feit 2.
Vaststelling van de feiten
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 30 maart 2022 omstreeks 11:58 heeft op de Westerparklaan te Breda een verkeers-ongeval plaatsgevonden waarbij een bestelauto en een fietser betrokken waren. Verdachte was de bestuurder van de bestelauto (voorzien van [kenteken] ) en hij reed vanaf de Westerparklaan richting de Ettensebaan. Tijdens het rijden passeerde verdachte een verkeerslicht wat op het moment van passeren reeds gedurende 12,3 seconden rood licht uitstraalde. Mevrouw [slachtoffer] was de bestuurster van de fiets. Zij reed op de Weerschijn-vlinder in de richting van de Heilaarstraat. Zij stak over toen het verkeerslicht voor haar groen licht uitstraalde. Op het kruispunt Westerparklaan/Weerschijnvlinder is verdachte met zijn bestelauto tegen de fiets van mevrouw [slachtoffer] aangereden, waardoor zij is overleden.
Artikel 6WVW: aan zijn schuld te wijten
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet (WVW) is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Het komt hierbij aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de tenlastelegging worden verdachte verschillende verwijten gemaakt ten aanzien van zijn verkeersgedrag, te weten het rijden met een te hoge snelheid, het negeren van een rood uitstralend verkeerslicht, het onvoldoende regelen van zijn snelheid om op elk moment op tijd te kunnen remmen en dat hij dit alles deed met een gevorderd of ingevorderd en niet teruggeven rijbewijs. Dit laatste feitelijk verwijt kan niet wettig en overtuigend bewezen, waarvoor de rechtbank verwijst naar de eerdere vrijspraakoverwegingen voor feit 2. De overige verwijten zal de rechtbank hierna bespreken.
Snelheid en niet tijdig kunnen remmen
Verdachte wordt verweten dat hij ten tijde van het ongeval reed met een snelheid die lag boven de ter plaatse maximale toegestane snelheid van 50 km/u, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse. In het proces-verbaal Forensisch Onderzoek Plaats Delict van 15 december 2021 staat hierover op pagina 14:
“Na de analyse van de logbestanden werd door ons het volgende bevonden:
Bestuurder van de Opel heeft gereden over rijrichting 8;
Bestuurder van de Opel voorafgaand aan het verkeersongeval, het kruispunt was genaderd met een indicatief berekende snelheid (over de detectielussen) van minimaal 57 kilometer per uur en maximaal 61 kilometer per uur;”
Daaronder staat een “Schermafbeelding 2 Faselog met detecties bedrijfsauto (Opel)”.
Op pagina 27 staat vervolgens:
“ De bestuurder van de bedrijfsauto heeft de toegestane maximum snelheid overschreden; dit scenario kon aan de hand van de door ons ter plaatse uitgevoerde onderzoeken, niet worden bevestigd dan wel worden uitgesloten. Gelet op de aangetroffen eindpositie is het wel aannemelijk dat de bedrijfsauto heeft gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 50 kilometer per uur. Hiervoor is aanvullend onderzoek noodzakelijk. “
De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal Forensisch Onderzoek Plaats Delict van 15 december 2021 innerlijk tegenstijdig is. In de eerste aangehaalde passage wordt een concrete minimale en een maximale snelheid berekend, terwijl volgens de tweede passage aanvullend onderzoek nodig is om vast te kunnen stellen of de geldende maximumsnelheid werd overtreden. Zulk aanvullend onderzoek werd bij de voorbereiding van de zitting niet aangetroffen. Op verzoek van de rechtbank is daarom op 25 november 2022 een aanvullend proces-verbaal opgesteld. In dit proces-verbaal van Aanvulling staat op pagina 3:
“Door de rechtbank en het openbaar ministerie, werd gevraagd naar welk aanvullend proces-verbaal werd verwezen in het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict opgemaakt onder nummer 2021253354-13, in paragraaf 5.4.1. Door mij werd vastgesteld dat de verwijzing naar het aanvullende proces-verbaal abusievelijk was. Door mij werd eveneens vastgesteld dat in het genoemde proces-verbaal een aantal onvolkomenheden staat. In dit aanvullende proces-verbaal worden de onvolkomenheden gerectificeerd.”
En op pagina 6:
“De verdachte heeft de toegestane maximumsnelheid overschreden;
Dit scenario werd bevestigd, aan de hand van de analyse van de faselogs van de VRI, werd vastgesteld dat de bedrijfsauto had gereden met een minimale gemiddelde snelheid van 57 km/h en maximale gemiddelde snelheid van 61 km/h. De detectie van de detectielussen van deze VRI werden naar aanleiding van een aanrijding in 2020 gevalideerd”.
Het proces-verbaal van Aanvulling neemt voor de rechtbank de onduidelijkheid over de door de politie berekende snelheid niet weg. Allereerst verwijst het proces-verbaal Forensisch Onderzoek Plaats Delict niet naar een aanvullend proces-verbaal, maar naar aanvullend onderzoek dat gedaan moet worden. Daarnaast is ook in het proces-verbaal van Aanvulling de conclusie over de minimale en maximale snelheid niet onderbouwd met een of meer toelichtende (berekening)stukken. De verdediging constateert terecht dat er geen informatie beschikbaar is over de ligging en de hoeveelheid detectielussen die de gemiddelde snelheid bepalen. Vervolgens is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat de aangehaalde validatie van de detectie van de detectielussen naar aanleiding van een aanrijding in 2020 zonder nadere toelichting nietszeggend is. Voor de conclusies van de politie dat sprake is geweest van overtreding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid ontbreekt tot slot steunbewijs. De verklaring van [getuige] overtuigt hiertoe niet nu deze getuige zelf aangeeft dat de snelheid van verdachte lastig in te schatten was.
De rechtbank heeft overwogen om het onderzoek te heropenen om de politiedeskundige – al dan niet op zitting – te bevragen om alsnog opheldering te geven. De rechtbank heeft hier niet voor gekozen omdat de uitkomst hiervan geen invloed heeft op haar beslissing. In het voordeel van verdachte zou de rechtbank sowieso uit dienen te gaan van de minimale snelheid van 57 kilometer per uur. De vaststelling of de ter plaatse geldende maximum-snelheid niet of in beperkte mate zou zijn overtreden heeft naar het oordeel van de rechtbank echter geen gevolgen voor de bepaling van de mate van schuld. Voorts wil de rechtbank het onderzoek niet onnodig vertragen nu de nabestaanden en verdachte behoefte hebben aan afronding van dit proces. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van de verklaring van verdachte ter zitting dat hij niet te hard heeft gereden. De rechtbank zal de snelheid daarom in het voordeel van verdachte vaststellen op 50 kilometer per uur.
De rechtbank is van oordeel dat deze 50 kilometer per uur niet verantwoord was om onder de omstandigheden die zich kort voor en ten tijde van de aanrijding voordeden, veilig aan het verkeer deel te kunnen nemen. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij op enig moment door de zon werd verblind. Hij heeft de verkeerslichtpaal wel gezien, maar hij kon niet zien welke kleur het verkeerslicht uitstraalde. Nu verdachte door het zien van de verkeers-lichtpaal wist dat hij een oversteekplaats of in ieder geval een kruispunt naderde en geen of onvoldoende zicht op de verkeerslichten zelf had, was een snelheid van 50 kilometer per uur op dat moment onverantwoord hard. Doordat hij zijn snelheid niet naar beneden heeft aangepast, heeft verdachte zich in een potentieel gevaarlijke situatie op het kruispunt begeven. Wanneer verdachte zijn snelheid wel voldoende had geminderd, had hij naar verwachting kunnen zien dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde. Daarnaast had hij kunnen zien dat er fietsers overstaken en had hij tijdig kunnen stoppen teneinde een aanrijding te voorkomen.
Rood licht
De eerder geconstateerde onvolkomenheden in het proces-verbaal Forensisch Onderzoek Plaats Delict geven de rechtbank geen aanleiding om ambtshalve te twijfelen aan de op zitting niet weersproken en eerder aangehaalde bevindingen over het door rood rijden. De verklaring van [getuige] sluit daarbij aan.
Mate van schuld.
Het gedrag van verdachte moet worden afgemeten aan dat wat van een verkeersdeelnemer, in dit geval een bestuurder van een auto, in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Daartoe behoort in ieder geval dat hij zijn aandacht bij de weg en de andere verkeersdeelnemers houdt. Een kort moment van onoplettendheid levert in beginsel geen schuld op in de zin van artikel 6 WVW. Verdachte heeft echter, uitgaande van een snelheid van 50 kilometer per uur, 12,7 seconden lang en daarmee over een afstand van ongeveer 150 meter, zijn aandacht niet voldoende op de weg gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval daarom sprake geweest van meer dan een kort moment van onoplettendheid. Daarbij komt dat hij zijn snelheid had moeten matigen nu hij naar eigen zeggen werd verblind door de zon en onvoldoende overzicht had op de verkeerssituatie.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door voornoemde combinatie van gedragingen aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. De ten laste gelegde overtreding van artikel 6 WVW kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden, zoals hierna onder 4.4 weergegeven.