ECLI:NL:RBZWB:2022:7566

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
02/015882-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belaging en bedreiging van ex-echtgenotes met TBS en gevangenisstraf

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022, is de verdachte beschuldigd van belaging en bedreiging van twee ex-echtgenotes. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 1 december 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De verdachte, geboren in 1961 en gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Ter Apel, had zich schuldig gemaakt aan het belagen van zijn ex-echtgenotes door hen herhaaldelijk te bellen en brieven te sturen, wat leidde tot een ernstige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank achtte de verdachte strafbaar, ondanks de vastgestelde gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, en legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, met de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege. De rechtbank benadrukte de impact van de gedragingen van de verdachte op de slachtoffers en het hoge recidivegevaar, gezien zijn eerdere veroordelingen voor ernstige misdrijven, waaronder moord. De rechtbank volgde de conclusies van het PBC-rapport, dat de narcistische persoonlijkheidsstoornis van de verdachte beschreef, en oordeelde dat een langdurige behandeling noodzakelijk was om de veiligheid van de maatschappij te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/015882-20
vonnis van de meervoudige kamer van 15 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) te Ter Apel,
raadsman mr. J.H.E.M. Kersemaekers, advocaat te Breda.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 december 2022, waarbij de officier van justitie mr. E.E. de Feijter en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
1) het belagen van [slachtoffer 1] door haar meermalen te bellen en brieven en poststukken toe te sturen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 mei 2019;
2) het belagen van [slachtoffer 2] door meermalen brieven en poststukken naar haar familieleden en kennissen toe te sturen, waar zij kennis van heeft genomen, in de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019;
3) het bedreigen van [slachtoffer 2] door telkens haar familieleden en kennissen dreigende woorden toe te sturen per brief of poststuk, in de periode van 1 januari 2013 tot en met
23 juni 2019.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
3.1.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de dagvaarding waar het feit 2 betreft nietig moet worden verklaard, nu onduidelijk is waartegen verdachte zich precies moet verdedigen. Verdachte schreef niet direct aan aangeefster en bovendien zijn de brieven die ten grondslag aan deze vervolging worden gelegd ongedateerd. Daar komt bij dat er geen concrete aangifte ligt waaruit volgt wat precies op welk moment is gebeurd.
3.1.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie betwist dat verdachte ten aanzien van feit 2 niet weet waartegen hij zich moet verdedigen. Er is aangifte gedaan, waaraan meerdere brieven zijn gehecht. Daar is verdachte tijdens zijn verhoor ook mee geconfronteerd.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of deze voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) stelt.
Op grond van artikel 261, eerste lid, Sv behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De opgave van het feit moet duidelijk en begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk zijn. Bij verdachte mag er - tegen de achtergrond van het strafdossier en het voorbereidend onderzoek - redelijkerwijs geen twijfel over bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Voor de rechtbank moet duidelijk en begrijpelijk zijn wat zij concreet ten aanzien van verdachte te onderzoeken heeft.
De rechtbank stelt vast dat het dossier ten aanzien van feit 2 een aangifte bevat, waaruit duidelijk blijkt wat aangeefster verdachte verwijt. Daarbij zijn als bijlagen meerdere brieven gevoegd. Een groot deel van deze stukken is bij de politie aan verdachte voorgehouden. Het verweer van de verdediging dat sprake zou zijn van een nietige dagvaarding ten aanzien van feit 2, omdat onduidelijk zou zijn waartegen verdachte zich precies moet verdedigen, slaagt dan ook niet. De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding geldig is.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 3 gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte is waar het de fragmenten uit de brieven van
21 december 2013 en 24 maart 2014 betreft, omdat het feit waar het deze fragmenten betreft is verjaard.
3.3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman deelt het standpunt van de officier van justitie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens verjaring waar het voornoemde fragmenten onder feit 3 betreft.
3.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Feit 3 zou zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019. Voor dit feit geldt een verjaringstermijn van zes jaar. De rechtbank merkt het indienen van de vordering tot plaatsing in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) op 2 juni 2020 aan als stuitingshandeling van de verjaring. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van feit 3, waar het de fragmenten uit de brieven van
21 december 2013 en 24 maart 2014 betreft, niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat het feit, waar het deze fragmenten betreft, is verjaard. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank eveneens moeten gelden voor de fragmenten uit de brieven die niet gedateerd zijn, voor zover niet op andere wijze kan worden vastgesteld wanneer deze brieven zijn verzonden.
Ten aanzien van de eerste vier fragmenten uit de tenlastelegging, opgenomen in de ongedateerde brief op pagina 80 en verder van het procesdossier, stelt de rechtbank vast dat aangeefster op 23 juni 2019 heeft verklaard dat verdachte haar deze brief vorige week heeft verzonden. Het feit, waar het deze eerste vier fragmenten betreft, is dus niet verjaard.
Ten aanzien van het vijfde, zesde en zevende fragment uit de tenlastelegging, opgenomen in de ongedateerde brieven op pagina 83 en 84 van het procesdossier, stelt de rechtbank vast dat in beide brieven wordt verwezen naar het feit dat er procedures lopen, waardoor verdachte (nog) niet in vrijheid gesteld zal worden. Zo staat op pagina 83 ‘terwijl mijn advocaat er alles aan doet, dat ik er hier uit ga en voor de te lang gezeten termijn betaald krijg’. Op pagina 84 staat onder andere ‘het zit er hier op’, ‘het was hier maar tijdelijk verblijven’ en ‘Ik tel af en ga eruit’. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat deze brieven ruimschoots na de verjaringstermijn zijn verzonden.
Ten aanzien van het achtste fragment uit de tenlastelegging, opgenomen in de ongedateerde brief op pagina 77 van het procesdossier, stelt de rechtbank vast dat in deze brief wordt gesproken over het feit dat de dochter van verdachte, [dochter 1] , jarig is en 17 jaar oud is geworden. In het verhoor van verdachte van 26 november 2018 verklaarde verdachte dat zijn [dochter 1] op dat moment 18 jaar oud was. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat ook deze brief ruimschoots na de verjaringstermijn is verzonden.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie wegens verjaring niet-ontvankelijk is ten aanzien van feit 3 waar het de volgende fragmenten betreft:
- “ Ze kan haar spel niet blijven spelen door de kinderen weg te houden. Dat is wel het slechtste waar ze mij meer raakte, maar haar tijd komt ook”.
- “ Het is nu bekend tot wat ik in staat ben en nu ik de 3 W's kwijt ben, mijn kinderen te zien onthouden door [slachtoffer 2] , ja ik ben geen [naam 2] ”
- “ We zijn er nog niet, da's zeker en de tijd van praten is al lang voorbij, te laat, te laat, te laat!”
Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.
3.4
Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan alle aan hem ten laste gelegde feiten en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Zowel voor feit 1 als feit 2 geldt dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van opzet op belaging. Ook kan de wederrechtelijkheid van het opnemen van contact door verdachte met aangeefsters niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van feit 2 kan bovendien niet worden vastgesteld dat aangeefster van de bewuste brieven en poststukken kennis heeft genomen. Verdachte heeft niet welbewust de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat de brieven aan aangeefster zouden worden gegeven laat staan dat hij die kans heeft aanvaard.
Ten aanzien van feit 3 geldt dat geen van de in de tenlastelegging opgegeven teksten is aan te merken als een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling ten aanzien van aangeefster. Ook hier geldt dat niet kan worden vastgesteld dat aangeefster van de bewuste brieven en poststukken kennis heeft genomen en dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat de brieven aan aangeefster zouden worden gegeven, laat staan dat hij die kans heeft aanvaard.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Gelet op de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte veelvuldig naar aangeefster heeft gebeld en haar brieven en poststukken heeft toegestuurd tijdens zijn detentie. Verdachte heeft zelf ook verklaard veelvuldig met aangeefster contact te hebben opgenomen door haar te bellen en brieven te sturen, zo’n twee schoenendozen vol.
Uit de bewijsmiddelen blijkt eveneens dat verdachte wist dat aangeefster hier niet van gediend was. Hij is hiervan op de hoogte gesteld door aangeefster, maar ook door zijn dochter en door de casemanager van de PI in Middelburg. Dat aangeefster verdachte in de ten laste gelegde periode teruggeschreven zou hebben, blijkt nergens uit. Ook in de door verdachte verzonden brieven wordt nergens verwezen naar een brief die hij van aangeefster ontvangen zou hebben. Dit maakt dat het voor verdachte door het verstrijken van de tijd ook steeds duidelijker moet zijn geworden dat aangeefster niet op contact met verdachte zat te wachten.
Door de verdediging is een brief van aangeefster van 26 oktober 2022 overgelegd, waarin zij schrijft dat zij vervolging niet nodig vindt en dat zij het handelen van verdachte nooit als stalking heeft ervaren. Vervolgens zijn door de officier van justitie brieven met bijlagen overgelegd die door verdachte vanuit de PI in september en oktober 2022 zijn verzonden aan zijn [dochter 2] . In die bijlagen zitten modelbrieven die bestemd zijn voor aangeefster om afstand te nemen van haar aangifte en die qua strekking overeenkomen met de door aangeefster verzonden brief van 26 oktober 2022. Gelet op de voorzet die verdachte zelf heeft gegeven voor de door aangeefster geschreven brief, maar ook gelet op het feit dat aangeefster zowel bij de politie als de rechter-commissaris is blijven herhalen dat zij door verdachte niet lastig gevallen wil worden, hecht de rechtbank geen waarde aan de door aangeefster overgelegde brief.
De rechtbank acht, gelet op met name de aard van de gedragingen en de frequentie en intensiteit hiervan, bewezen dat verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld tegenover aangeefster. De omstandigheden waaronder het handelen van verdachte heeft plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zijn zodanig geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest.
Ten aanzien van de ten laste gelegde periode stelt de rechtbank vast dat uit de informatie van de casemanager van de PI uit 2019 blijkt dat verdachte in de jaren voor 2019 meermalen is meegedeeld dat zijn handelen niet geaccepteerd wordt door aangeefster en door de PI. Verdachte wist dus al jaren voor 2019 dat het opnemen van contact met aangeefster door haar niet op prijs werd gesteld. Aangeefster heeft blijkens de bewijsmiddelen op Moederdag in 2019 voor het laatst post van verdachte ontvangen.
Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, zoals ten laste is gelegd onder feit 1.
Feiten 2 en 3
Gelet op de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte veelvuldig brieven en poststukken naar familieleden van aangeefster heeft gestuurd tijdens zijn detentie. Verdachte heeft zelf ook verklaard dat het kan kloppen dat hij zo’n 70 brieven naar hen heeft verzonden.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de brieven, ook al waren deze niet rechtstreeks aan aangeefster gericht, haar wel degelijk hebben bereikt en dat zij kennis heeft genomen van de inhoud daarvan. Dat de opzet van verdachte er ook op was gericht dat deze brieven bij aangeefster terecht zouden komen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast. Verdachte heeft meerdere naaste familieleden van aangeefster geschreven en heeft in die brieven veel over aangeefster geschreven. Hij kon er bij het schrijven van dergelijke brieven aan directe familieleden van uitgaan dat deze aangeefster zouden bereiken en is hier ook daadwerkelijk van uitgegaan, zo blijkt uit de inhoud van sommige brieven. Verdachte schreef bijvoorbeeld in zijn brief van 21 maart 2016 aan [naam 3] ‘Ge weet weer wat te vertellen op verjaardagen binnenkort’. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte er minst genomen voorwaardelijk opzet op had dat de brieven en de inhoud daarvan bij aangeefster terecht zouden komen.
Dat aangeefster en haar familieleden niet op brieven van verdachte zaten te wachten, behoeft weinig nadere uitleg. Verdachte schreef de brieven terwijl hij een gevangenisstraf uitzat voor de door hem gepleegde moord op de moeder van aangeefster, de poging tot moord op de zoon van [naam 3] en de poging tot moord op aangeefster zelf. De onderhavige feiten kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van deze context.
De rechtbank acht, gelet op met name de aard van de gedragingen en de frequentie en intensiteit hiervan, bewezen dat verdachte wederrechtelijk heeft gehandeld tegenover aangeefster. De omstandigheden waaronder het handelen van verdachte heeft plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van aangeefster zijn zodanig geweest dat van een stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer sprake is geweest.
Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, zoals ten laste is gelegd onder feit 2.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van bedreigingen. De inhoud van de teksten in de brieven kan gelet op voornoemde context niet anders worden opgevat dan bedreigend.
Daarmee acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging, meermalen gepleegd, zoals ten laste is gelegd onder feit 3.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2015 tot en met 13 mei 2019 te Middelburg, wederrechtelijk
stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 1] , door meermalen die [slachtoffer 1] te bellen en brieven, poststukken toe te sturen, (telkens) met het oogmerk die [slachtoffer 1] , te dwingen iets te
dulden en vrees aan te jagen;
2.
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 23 juni 2019 te Middelburg, wederrechtelijk
stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [slachtoffer 2] , door meermalen familieleden van die [slachtoffer 2] brieven, poststukken toe te sturen welke (mede) betrekking hadden op die [slachtoffer 2] (en van welke brieven, poststukken die [slachtoffer 2] kennis heeft genomen), (telkens) met het oogmerk die [slachtoffer 2] , te dwingen iets te dulden en vrees aan te jagen;
3.
in de periode van 2 juni 2014 tot en met 23 juni 2019 te Middelburg, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door (telkens) familieleden van die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen (per brief/poststuk):
"In feite heb ik veel te lang gewacht, dus als ik vrij ben er zijn er van plan om spelletjes tegen mij, ja, t'zal den beste dag niet zijn zulle, tijde van praten is voorbij helaas" en
" Ja, de zielenknijper zegt, je vrouw zal bang blijven gezien het gebeurt is en jij in staat bent om te schieten. Ja, ik zei terug ik schud de kaarten en bepaal zelf hoe ik reageer op situaties" en
"Ja in de keuze tussen alimentatie opgedrongen worden of een wapen kopen daar was ik snel uit hoor" en
"maar goed, maar we staan over 1,5,10 jaar weet niemand, het verandert net als in de brandweer he, aan alles komt een einde, soms met hulp" en
"ja, meneer [verdachte] , je kan eruit, maar de familie/slachtoffers hebben aangegeven "zeer bang" te zijn. Wat kan u daarop zeggen, wat zijn je plannen? Ik zeg: bang, dan ze zelf allicht weten waarom. Ze zullen ook wel weten, dat ik er toch op een dag uit kom he. Over mijn plannen zei ik hem, heb je een glazen bol? Wel kijk er eens in, ik kan niet in de toekomst kijken. U heb nog steeds geen spijt, zegt hij. Ik zeg geen second" en
"Nu is er een procedure op procedure en verwacht ik op korte termijn in [woonplaats] te zijn, ja net als ik verteld had vanaf begin hier wijk ik niet af van mijn gedacht en is er geen enkele reden om niet in [woonplaats] te wonen" en
"Ja zoals van die kerels van wie ik het wapen kocht, ja allemaal gegaan zoals het gegaan is en ik sta nog altijd achter mijn oplossing die ik bood, want aan mijn gezin komen is aan mij komen" en
"Ja ze denken hier dat ik het weet waar [slachtoffer 2] /kinderen wonen, maar ik zeg oh, is dat zo! met Amsterdams accent. Ik lach ze hier vierkant uit wordt vervolgd, van't concert des levens krijgt niemand n' program!" en
"Ik lach hun vierkant uit het O.M. en ook al rekken ze tijd nu in de verweerfase van hun, ze kunnen niet anders dan toegeven, dat ik nu gelijk heb. Ik kom vroeger vrij en zit makkelijk, doe en laat wat ik wil, zelfs schrijf ik wat ik wil. Alsjemenou!" en
"ze vertellen mij hier, dat [slachtoffer 2] bang is. Ja zeg ik, allicht ze zelf wel weet waarom, want als je als vrouw goed inschat, dan zou een ietwat slimme vrouw het geintje wel beter kunnen laten dan flikken. Goed, ik reageer niet met geintje en ik bepaal dit met welke grove borstel ik erdoor ga" en
"Waar ik nog steeds voor vecht zijn mijn kinderen, dus [slachtoffer 2] haar spelletje was maar tijdelijk, hetzelfde van vastzitten is klaar, dus ik ben aan zet. In 2005 schudde ik de kaarten, wat nog was, Actie ->Reactie" en
"Ergens snap ik wel dat [slachtoffer 2] mij liefst niet tegen zal komen, maar ja, ze koos 2005 zelf voor misere om haar moeder te plezieren he. De brandstichting op mijn bouw, het vernietigen van mijn eigen goederen enz .. [slachtoffer 2] kan blijven rennen naar de wijkagent, het spelletje eindigt een keer "van t' concert des levens krijgt niemand een program",
van welke bedreigingen die [slachtoffer 2] (telkens) kennis heeft genomen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met aftrek van voorarrest. Daarnaast vordert zij oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege. Er kan een ongemaximeerde TBS-maatregel aan verdachte worden opgelegd. Indien de rechtbank vindt dat er geen ongemaximeerde TBS-maatregel kan worden opgelegd, wordt daarnaast de oplegging van de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gevorderd. Zij heeft in haar eis rekening gehouden met de mate van toerekenbaarheid zoals door de rapporteurs is geadviseerd alsmede met het gegeven dat de feiten 2 en 3 in een eendaadse samenloop zijn gepleegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij de strafoplegging rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn. Met klem wordt verzocht geen TBS-maatregel, in welke variant dan ook, aan verdachte op te leggen. Indien de rechtbank een TBS-maatregel wel aan de orde acht, wordt verzocht deze gemaximeerd op te leggen. Verzocht wordt te volstaan met een gevangenisstraf die gelijk is aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten. Daarnaast wordt verzocht om geen maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking ex artikel 38z Sr op te leggen. Mocht de rechtbank toch overwegen enige TBS-maatregel op te leggen, wordt voorwaardelijk verzocht als getuigen te horen [psychiater 1] en [psycholoog] .
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belaging van twee ex-echtgenotes. Hij heeft aangeefster [slachtoffer 1] vanuit de gevangenis veelvuldig gebeld en brieven geschreven. Verdachte heeft aangeefster [slachtoffer 2] indirect via familieleden een groot aantal brieven geschreven, waarmee hij haar niet alleen belaagd maar ook bedreigd heeft. Verdachte heeft door zijn handelen een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van beide aangeefsters. Belaging is een delict dat rechtstreeks raakt aan de privacy en het welbevinden van het slachtoffer. Zeker in het geval van [slachtoffer 2] , van wie haar moeder door verdachte is doodgeschoten en zij zelf ook al eerder slachtoffer is geworden van een poging tot moord door verdachte, moeten de brieven met de bedreigende taal veel impact hebben gehad. Verdachte heeft geen rekening gehouden met de gevolgen die zijn handelen voor aangeefsters hadden en toont geen enkele mate van verantwoordelijkheid en spijt. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank slaat bij de strafoplegging acht op het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte in 2007 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar voor onder andere de moord op de moeder van aangeefster [slachtoffer 2] en de poging tot moord op haarzelf. Tevens is artikel 63 Sr van toepassing.
Verdachte is van 5 juli 2022 tot en met 16 augustus 2022 gedurende zes weken opgenomen geweest ter observatie in het PBC. Uit het rapport van 12 september 2022 dat door [psychiater 2] en [psycholoog] van het PBC is opgemaakt, komt het beeld naar voren van een affectief en pedagogisch verwaarloosde man met hechtingsproblematiek en problemen met separatie en verlating, die zich op het gebied van het begrijpen en aanvoelen van emoties van zichzelf en anderen en affectbeleving beperkt heeft ontwikkeld. De hechtingsproblematiek heeft geleid tot de ontwikkeling van een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Die kenmerkt zich bij verdachte door een opgeblazen zelfbeeld, een sterke preoccupatie met macht, behoefte aan bewondering, een onvermogen om te gaan met kritiek en krenking, (deels) gebrekkige empathische vermogens en hooghartigheid. De narcistische persoonlijkheidsstoornis van verdachte brengt in zijn geval ernstige persoonsgebonden problematiek met zich mee met als belangrijkste disfunctie een door afwijzing en krenkbaarheid gekoesterde woede die gevoed en/of in leven wordt gehouden. De gediagnosticeerde narcistische persoonlijkheidsstoornis is een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Deze bestaat uit duurzame karaktereigenschappen en in het geval van verdachte met disfuncties die chronisch zijn en aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde indien bewezen. Vanwege zijn gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens bezit verdachte disfuncties met onder meer rigide wraakgevoelens waarbij hij in beperkte mate over een ander repertoire beschikt. Hiervan was ook sprake tijdens de ten laste gelegde feiten, waardoor een doorwerking wordt gezien tussen de beschreven beperkingen en de ten laste gelegde feiten. Al met al vormt de narcistische persoonlijkheidsstoornis met de daarmee samenhangende en beschreven disfuncties de achterliggende drijfveren voor en daarmee de psychopathologische doorwerking in het belagen en bedreigen van aangeefster [slachtoffer 2] . Voor wat betreft deze ten laste gelegde feiten, wordt geadviseerd deze in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Er wordt een tenminste lichte doorwerking gezien van de narcistische psychopathologie met als disfuncties de objectrelationele betrokkenheid en het omnipotent recht hebben op aandacht van aangeefster [slachtoffer 1] met de belaging waarmee hij voorkomt dat zij van hem wegdrijft. Geadviseerd wordt om dit ten laste gelegde feit in een licht verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Wanneer verdachte onbehandeld terugkeert in de samenleving is de narcistische persoonlijkheidsstoornis met de hiervoor beschreven pathologische disfuncties onverminderd aanwezig en wordt de kans groot geacht dat hij op vergelijkbare wijze zal omgaan met krenkingen, verlating en frustraties. De kans op nieuwe delicten zoals ten laste gelegd wordt als hoog beoordeeld, zelfs op de korte termijn. Er worden geen beschermende factoren gezien die de kans op een escalatie matigen. Alles overziend wordt het recidivegevaar op zowel belaging en bedreiging als op escalatie in ernstig geweld beoordeeld als hoog. Benadrukt wordt, op basis van de kennis over de psychopathologie van verdachte, dat het behandelen daarvan een uiterst moeilijke opgave zal zijn. De complexe problematiek van verdachte vraagt een langdurende aanpak. Dit vanwege de verharding van de pathologische vorm van narcisme met disfuncties, de voortwoekerende woede, de praktische intelligentie en zijn toedekkende goede sociale vaardigheden. Het ontbreekt hem op enige wijze aan schuldbesef en inzicht over de eerdere moord en pogingen doodslag als ook over het huidige ten laste gelegde. Zonder behandeling is verdachte erg vatbaar voor krenking en onmacht. De onderliggende dynamiek en stuwing van woede en rancune etaleert verdachte openlijk. Dit vormt de actieve bescherming tegen de kwetsbare passiviteit. Hij voedt daarmee zijn wrok. Dat hij daarmee in escalerende problemen komt, volgt pas achteraf maar remt hem niet af. Daarom zal een behandeling lang duren en is een behandeling binnen een voorwaardelijk kader zoals bijzondere voorwaarden of een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel of TBS met voorwaarden, mede vanwege zijn gebrek aan inzicht en geen enkele motivatie voor behandeling, juist niet aangewezen. Bij verdachte is sprake van een gebrek aan ziekte-inzicht en hij is niet voor een klinische behandeling gemotiveerd. Gelet op de complexe en verharde narcistische problematiek moet een langdurende behandeling onderliggende problematiek geleidelijk blootleggen en tot inzicht brengen. Het accent zal moeten liggen op het hoogste recidivegevaar, een matig beveiligingsniveau, maar moet gericht zijn op de inhoudelijke, therapeutische beïnvloeding en op termijn een voor de maatschappij veilig vorm te geven resocialisatiefase. Geadviseerd wordt, in aanmerking genomen de complexe aard en zwaarte van de psychopathologie, om deze behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege.
De rechtbank volgt de conclusies uit het PBC-rapport met betrekking tot de toerekenbaarheid en acht feit 1 in licht verminderde mate aan verdachte toe te rekenen en feiten 2 en 3 in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Ter zitting is [psychiater 2] bij de conclusies van het rapport gebleven. Dat eerder geen persoonlijkheidsstoornis bij verdachte werd vastgesteld, kan er volgens de deskundige in gelegen zijn dat men toen niet over voldoende informatie beschikte. Het is niet zelden zo dat een klinische observatie veel meer oplevert dan een ambulant onderzoek waar twee, hooguit drie keer gesproken wordt met iemand. De presentatie van verdachte kan ook verhullen dat er problematiek bestaat. Uiteindelijk zijn er tijdens deze observatie duidelijke aanwijzingen geweest dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, aldus de deskundige.
Door de verdediging is het voorwaardelijke verzoek gedaan, in het geval het opleggen van een TBS-maatregel wordt overwogen, als deskundigen te horen [psychiater 1] en de eerder opgeroepen, maar wegens verhindering niet ter terechtzitting verschenen, [psycholoog] . Gelet op de onderbouwing die aan het voorwaardelijke verzoek ten grondslag is gelegd en het belang van de gevraagde oproepingen in het licht van de in het dossier aanwezige rapportages en de gegeven toelichting ter zitting door [psychiater 2] , acht de rechtbank het oproepen van [psychiater 1] niet noodzakelijk. Ter zitting zijn door [psychiater 2] mogelijke verklaringen gegeven waarom de conclusie van het PBC-rapport uiteenloopt met de conclusie die is getrokken door [psychiater 1] . Zo kan er een verharding van de stoornis hebben plaatsgevonden, waardoor de kenmerken die door [psychiater 1] ook werden gezien maar nog niet werden geduid als persoonlijkheidsstoornis nu wellicht zichtbaarder zijn geworden. Een PBC-onderzoek is daarnaast een diepgaander onderzoek dan het onderzoek dat door [psychiater 1] is verricht. Bij het PBC is verdachte voor een periode van zes weken klinisch geobserveerd. [psychiater 1] heeft twee gesprekken met verdachte gevoerd. Weliswaar is ook in 2006 een PBC-rapport opgesteld waar geen persoonlijkheidsstoornis uit naar voren is gekomen, maar ook dat zou verklaard kunnen worden door een verharding van de stoornis die sedertdien kan hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek tot het horen van [psychiater 1] af.
Het verzoek tot het opnieuw oproepen van [psycholoog] wordt eveneens afgewezen. Verdachte wordt daardoor redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad. De conclusies in het PBC-rapport van [psychiater 2] en [psycholoog] lopen niet uiteen. De aan hen gestelde vragen hebben zij in het rapport ook gezamenlijk beantwoord. Er is verder ter zitting een uitgebreide toelichting gegeven door [psychiater 2] , waarin hij is gebleven bij de (gezamenlijke) conclusies uit het PBC-rapport.
Gelet op de inhoud van het PBC-rapport, de ernst van de feiten en het strafblad van verdachte is de rechtbank van oordeel dat een TBS-maatregel noodzakelijk is. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat voldaan wordt aan de eisen die de wet daaraan stelt, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens;
- de gepleegde misdrijven behoren tot de in artikel 37a, eerste lid, sub 2, Sr nader genoemde misdrijven;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de problematiek en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, dwangverpleging noodzakelijk.
De rechtbank overweegt voorts dat de TBS-maatregel zal worden opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan. De rechtbank overweegt in dat kader dat er door de deskundigen wordt gesproken over een hoog recidiverisico, zowel op belaging en bedreiging als ook op escalatie in ernstig geweld. Verdachte laat in het midden of hij de door hem geuite bedreigingen daadwerkelijk zal gaan uitvoeren. Bovendien heeft verdachte in het verleden een moord en twee pogingen tot moord gepleegd, waaronder een poging tot moord op aangeefster [slachtoffer 2] . Aan die feiten zijn destijds ook bedreiging en belaging vooraf gegaan. Nu er zeventien jaar na die moord en pogingen tot moord dezelfde rancune aanwezig is bij verdachte tegen hetzelfde slachtoffer bestaat dat gevaar op geweld onverminderd.
Voor een TBS met voorwaarden ziet de rechtbank geen ruimte, omdat blijkens het PBC-rapport daarmee onvoldoende de veiligheid van de maatschappij kan worden gegarandeerd.
Daarnaast acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden noodzakelijk. Bij de bepaling van de duur van die straf heeft de rechtbank - naast de hiervoor geschetste problematiek - met name acht geslagen op de impact die de gepleegde feiten op de slachtoffers heeft gehad.

7.De voorlopige hechtenis

7.1
Het verzoek van de verdediging
De verdediging verzoekt de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen bij gebreke van ernstige bezwaren en gronden voor voorlopige hechtenis. Bovendien is een situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, Sv aan de orde.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzet zich tegen opheffing van de voorlopige hechtenis.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de inhoud van dit vonnis en de sancties die aan verdachte worden opgelegd, opheffing van de voorlopige hechtenis niet aan de orde is. De rechtbank wijst het verzoek van de verdediging af.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 37a, 37b, 55, 57, 63, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het onder 3 ten laste gelegde feit, waar het de volgende fragmenten betreft:
* “Ze kan haar spel niet blijven spelen door de kinderen weg te houden. Dat is wel het slechtste waar ze mij meer raakte, maar haar tijd komt ook”.
* “Het is nu bekend tot wat ik in staat ben en nu ik de 3 W’s kwijt ben, mijn kinderen te zien onthouden door [slachtoffer 2] , ja ik ben geen [naam 2] ”
* “We zijn er nog niet, da’s zeker en de tijd van praten is al lang voorbij, te laat, te laat, te laat!”;
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:belaging;
eendaadse samenloop van:
feit 2:belaging en
feit 3:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Bergen, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. J.B. Uiterwijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.E.A.M. van der Ven - van de Riet, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 december 2022.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.