In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift tot schadevergoeding, ingediend door de verzoeker op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoekschrift, dat op 12 oktober 2021 ter griffie is ingekomen, betreft een schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand die de verzoeker heeft gemaakt naar aanleiding van een strafrechtelijke vervolging die op 23 juli 2021 door de officier van justitie is geseponeerd. De verzoeker heeft kosten van rechtsbijstand gemaakt ter hoogte van € 907,50 en vraagt daarnaast vergoeding voor de kosten van het verzoekschrift ter hoogte van € 680,00.
Tijdens de behandeling van het verzoek op 20 mei 2022 is de verzoeker niet verschenen, maar zijn gemachtigde, de heer [gemachtigde], heeft het verzoek toegelicht. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen, omdat de heer [gemachtigde] niet is ingeschreven in het landelijk advocatentableau en de gemaakte kosten daarom niet als kosten van een raadsman kunnen worden aangemerkt. Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht om de gevraagde vergoeding te matigen, omdat het aantal gedeclareerde uren onevenredig hoog zou zijn voor een eenvoudige strafzaak.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzoeker recht heeft op een schadevergoeding op basis van artikel 530 Sv, mits er gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand, ook als deze zijn gemaakt door een niet-ingeschreven juridisch adviseur, voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het verzochte bedrag aan kosten van rechtsbijstand bovenmatig is en heeft de vergoeding vastgesteld op € 453,75 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift. De totale schadevergoeding is vastgesteld op € 1.133,75, die zal worden overgemaakt op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden [gemachtigde].