ECLI:NL:RBZWB:2022:7477

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
02/020542-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met lichamelijk letsel door onvoorzichtig rijgedrag en weigering bloedonderzoek

Op 9 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeval op 16 juli 2021 in Dongen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met een snelheid van ongeveer 100 km/u reed, terwijl de maximumsnelheid ter plaatse 50 km/u was. Dit onvoorzichtige rijgedrag leidde tot een aanrijding met een andere bestuurder, [slachtoffer], die lichamelijk letsel opliep. De rechtbank concludeerde dat het ongeval aan de schuld van de verdachte te wijten was, maar dat er geen sprake was van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer. De verdachte had ook geweigerd mee te werken aan een bloedonderzoek, wat hem werd verweten onder artikel 163 lid 6 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank sprak de verdachte vrij van een aantal andere tenlastegelegde feiten, waaronder het rijden onder invloed van drugs, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij op dat moment onder invloed was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van één dag op, een taakstraf van 180 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 16 maanden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de ernst van de feiten en de houding van de verdachte in hun overwegingen hebben meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/020542-22
vonnis van de meervoudige kamer van 9 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1997 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. J. van Rooijen, advocaat te Tilburg

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 november 2022, waarbij de officier van justitie, mr. C. de Pagter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1: een verkeersongeval heeft veroorzaakt, dat aan zijn schuld te wijten is en waarbij
[slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen, dan wel dat verdachte gevaar of hinder op de weg heeft veroorzaakt;
feit 2:geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
feit 3:een auto heeft bestuurd terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Uit het forensisch voertuigonderzoek en de getuigenverklaringen volgt dat verdachte heeft gereden met een meer dan dubbele toegestane snelheid ter plaatse van 50 km/u. Hoewel het slachtoffer voorrang diende te verlenen, heeft hij niet kunnen anticiperen op dit rijgedrag van verdachte. Dit levert volgens de officier van justitie zeer onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag op in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW). De officier van justitie acht ook feit 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen. Ten aanzien van feit 3 voert zij aan dat verdachte had moeten weten dat hij niet mocht rijden, aangezien dit op een eerdere rechtszitting aan hem is medegedeeld en omdat de eerder opgelegde voorwaardelijke rijtontzegging verdachte alert had moeten maken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak van het onder feit 1 primair tenlastegelegde. Schuld in de zin van artikel 6 WVW kan niet worden bewezen, omdat niet kan worden vastgesteld hoe hard verdachte heeft gereden, of hij onder invloed heeft gereden en of hij gevaarlijk heeft ingehaald voorafgaand aan het ongeval. Indien de rechtbank toch komt tot een bewezenverklaring van dit feit, dan is hooguit sprake van de lichtste mate van schuld aan de zijde van verdachte. Daarnaast kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer.
Voor wat betreft feit 1 subsidiair en feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Voor feit 3 wordt vrijspraak bepleit nu onvoldoende is gebleken dat het rijbewijs ten tijde van het feit daadwerkelijk ongeldig was. Het dossier bevat hierover namelijk geen correspondentie van het Centraal Bureau Rijvaardigheid (verder: CBR) en verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij ten tijde van het feit niet op de hoogte was van de ongeldigheid van zijn rijbewijs.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 16 juli 2021 op de Kanaaldijk-Noord in Dongen een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Op de plaats van het ongeval bestaat deze weg uit twee tegengestelde rijbanen, met de Kanaalstraat als zijweg die hier loodrecht op de Kanaaldijk-Noord staat. Hierdoor is sprake van een T-splitsing.
Bij dit ongeval was verdachte betrokken die als bestuurder van een personenauto over de Kanaaldijk-Noord reed, komende uit de richting van de Vierbundersweg. Ook was bij dit ongeval betrokken [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ) die eveneens als bestuurder van een personenauto over de Kanaaldijk-Noord reed en in de richting van de Vierbundersweg reed. Ter hoogte van de Kanaalstraat sorteerde [slachtoffer] voor om linksaf te slaan de Kanaalstraat in. Op hetzelfde moment dat [slachtoffer] bezig was om linksaf de Kanaalstraat in te slaan, kwam verdachte uit de tegengestelde richting aangereden met als gevolg dat verdachte met de voorzijde van zijn auto tegen de auto van [slachtoffer] aangebotst. Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer] lichamelijk letsel opgelopen.
Artikel 6 WVW
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de overtreding van artikel 6 WVW, is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Schuld is hier tenlastegelegd als roekeloosheid, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag. Om te beoordelen of er sprake is van schuld komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Snelheid
Verdachte wordt verweten dat hij ten tijde van het ongeval reed met een snelheid die lag boven de ter plaatse maximale toegestane snelheid van 50 km/u, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse. Uit het forensisch voertuigonderzoek volgt dat verdachte 1,8 seconden voor het ongeval reed met een indicatieve snelheid van 104 km/u. Gelet op het feit dat het hier om een indicatieve snelheid gaat, is de rechtbank van oordeel dat op basis hiervan kan worden vastgesteld dat verdachte zeer kort voor het ongeval rond de 100 km/u heeft gereden, zijnde het dubbele van de toegestane maximumsnelheid van 50 km/u. Uit ditzelfde onderzoek volgt dat verdachte op een gegeven moment is gaan remmen en ten tijde van de botsing met [slachtoffer] nog reed met een indicatieve snelheid van 58 km/u. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte ook ten tijde van het ongeval nog steeds harder reed dan de daar ter plaatse toegestane snelheid.
Naast dat verdachte feitelijk gezien te hard heeft gereden, was de door verdachte gereden snelheid gelet op de situatie ter plaatse ook niet passend om veilig aan het verkeer deel te kunnen nemen. Op het moment dat verdachte met een snelheid van rond de 100 km/u reed was het namelijk midden op de dag waardoor er andere weggebruikers op de weg aanwezig waren. Daarnaast bevat de weg zijwegen en stonden er bomen en een huis langs de weg vlakbij de betreffende kruising. Hierdoor betrof het een onoverzichtelijke kruising en had verdachte geen duidelijk zicht op de verkeerssituatie. Door met een snelheid van rond de 100 km/u te rijden nam verdachte een groot risico dat ofwel hij een andere weggebruiker niet tijdig zou kunnen opmerken ofwel hijzelf niet tijdig zou worden opgemerkt. Het voorgaande heeft zich aldus ook verwezenlijkt nu [slachtoffer] , die in principe voorrang aan verdachte moest verlenen, door de hoge snelheid van verdachte niet tijdig op de situatie heeft kunnen anticiperen. Verdachte was ook bekend met de weg en dus met de situatie ter plaatse. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte zijn snelheid heeft verminderd.
Toestand als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid WVW
Verdachte wordt ook verweten dat hij ten tijde van het verkeersongeval verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid WVW. Hierover blijkt uit het dossier dat bij verdachte een speekseltest is afgenomen waarvan de uitslag een indicatie gaf voor de aanwezigheid van cannabis (tetrahydrocannabinol). Vervolgens is van verdachte gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, dat hij tot tweemaal toe heeft geweigerd. Als gevolg hiervan is onbekend gebleven of verdachte ten tijde van het ongeval daadwerkelijk verkeerde onder invloed van cannabis, dan wel een andere stof waarvan het gebruik de rijvaardigheid kan verminderen. Evenmin blijkt uit het dossier dat er bijzonderheden zijn waargenomen met betrekking tot de uiterlijke kenmerken bij verdachte die op dit gebruik zouden kunnen wijzen, zoals bloeddoorlopen ogen. Aldus kan niet worden vastgesteld dat er bij verdachte sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid van de WVW, waardoor dit onderdeel van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet kan worden bewezen. Zij spreekt verdachte daarvan vrij.
Schuldgradatie
Uit het voorgaande volgt dat verdachte veel te hard heeft gereden voor de situatie ter plaatse. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is als bedoeld in artikel 6 WVW. De volgende vraag is welke mate van schuld het betreft.
De rechtbank stelt voorop dat voor het bewijs van schuld in de zwaarste zin - roekeloosheid, zoals bedoeld in art. 6 WVW - uit de bewijsmiddelen dient te volgen dat door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, waarvan verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan met het hiervoor vastgestelde verwijt geen sprake. Wel is de rechtbank van oordeel dat met het rijden van de dubbele toegestane snelheid afgezet tegen de feitelijke situatie ter plaatse waarmee hij ook bekend was, sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag.
Letsel slachtoffer
Over het letsel van [slachtoffer] bevat het dossier enkel zijn eigen verklaring. Hij heeft hierover verklaard dat hij door het ongeval een bloeding achter de longen, vermoedelijk een gescheurde slagader, een gebroken borstbeen en een klein hoofdwondje boven de rand van zijn bril heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat dit juridisch niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, met name omdat niet is gebleken dat operatief ingrijpen nodig is geweest nu verdere medische informatie ontbreekt. Wel blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] na het ongeval is opgenomen in het ziekenhuis. Ongeveer zes weken na het ongeval heeft [slachtoffer] verklaard dat het op dat moment wel goed ging en hij alleen nog pijn had bij het bukken en als hij zich inspande. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook wel worden gesproken van lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op al het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden en dus schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW waardoor [slachtoffer] lichamelijk letsel heeft opgelopen waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Feit 2
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een daartoe aangewezen politieambtenaar zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend. Dit feit acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij op de dag van het ongeval een voertuig heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De rechtbank stelt vast dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte op de hoogte was van de ongeldigheid van zijn rijbewijs. Onder andere ontbreken de stukken van het CBR die betrekking hebben op deze ongeldigheid en de mededeling daarvan aan verdachte. Op grond daarvan spreekt de rechtbank verdachte vrij van dit feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 16 juli 2021 te Dongen als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een
personenauto, daarmede rijdende over de weg, (de Kanaaldijk-Noord), zich
zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door zeer onvoorzichtig met het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig, met een snelheid die lag boven de ter plaatse maximale toegestane snelheid van 50 kilometer per uur te rijden waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) zodanig lichamelijk letsel werd toegebracht, dat daaruit tijdelijke ziekte of
verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan;
2
op 16 juli 2021 te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel
van een daartoe bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van wat zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van twee jaar. Zij baseert zich hierbij op de richtlijnen van het Openbaar Ministerie en de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (verder: LOVS). Zij rekent het verdachte daarbij zwaar aan dat hij voorafgaand aan de zitting niet eerder een verklaring heeft willen afleggen en zijn ongeïnteresseerde houding tegenover het slachtoffer. Ook houdt zij in strafverzwarende zin rekening met de eerdere veroordeling van verdachte voor artikel 163 lid 6 WVW.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder feit 1 primair tenlastegelegde komt, bepleit de verdediging dat de geëiste gevangenisstraf niet passend is als strafmodaliteit, gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS voor artikel 6 WVW. Weliswaar kan het weigeren van de bloedproef hierbij strafverzwarend werken, maar dit is niet aan de orde nu dit feit al separaat ten laste is gelegd. Bij een bewezenverklaring van feit 1 subsidiair en feit 2 verzoekt de verdediging te volstaan met een boete. Hoewel voor feit 2 doorgaans een boete en rijontzegging wordt opgelegd, wordt bepleit om geen rijontzegging op te leggen, omdat verdachte bij het onherroepelijk worden van dit vonnis voor dit feit een tweede strafpunt ontvangt en dus opnieuw zijn rijbewijs moet halen. De verdediging heeft voor feit 3 vrijspraak bepleit en daarom is geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich als bestuurder van een auto schuldig gemaakt aan zeer onvoorzichtig rijgedrag. Niet alleen heeft hij op de Kanaaldijk-Noord twee keer zo hard gereden dan ter plaatse was toegestaan, maar ook heeft hij veel te hard gereden gelet op de onoverzichtelijke situatie ter plaatse. Hierdoor is een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval veroorzaakt, waarbij [slachtoffer] , zijnde een destijds 85-jarige verkeersdeelnemer, dusdanig lichamelijk letsel heeft opgelopen dat hij daarvoor opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Ook heeft verdachte zich na het ongeval schuldig gemaakt aan het weigeren van het verlenen van zijn medewerking aan een bloedonderzoek nadat hij daartoe door de politie was gevorderd.
6.3.2
De persoon van verdachte
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met het strafblad van verdachte. Daaruit blijkt in strafverzwarende zin dat verdachte in 2020 eerder is veroordeeld voor het weigeren van bloedonderzoek en hij in 2021 een snelheidsovertreding heeft begaan. Verdachte heeft geen recidive ten aanzien van artikel 6 WVW. Uit het strafblad blijkt ook dat verdachte op 23 september 2021 is veroordeeld door de kantonrechter en daarom houdt de rechtbank in strafverminderende zin rekening met het van toepassing zijn van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr).
6.3.3
De straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS als uitgangspunt genomen in aansluiting bij wat zij bewezen heeft verklaard, waarbij de hiervoor genoemde strafverzwarende en strafverminderende omstandigheden zijn meegenomen. Verder rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat hij een ongeluk heeft veroorzaakt en vervolgens door het weigeren van het bloedonderzoek iedereen in het ongewisse laat over de vraag of hij al dan niet onder invloed van drugs of een andere rijvaardigheid beïnvloedende stof achter het stuur zat. Verdachte heeft hierover op geen enkele manier openheid van zaken gegeven. De rechtbank neemt het verdachte daarnaast bijzonder kwalijk dat hij ook achteraf op geen enkele wijze verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Tot het moment van de zitting heeft hij geen enkele verklaring afgelegd en hij heeft ook geen contact met het slachtoffer opgenomen. Ook ter zitting heeft verdachte geen schuldbewustzijn getoond. De rechtbank weegt deze gehele houding van verdachte dan ook in zijn nadeel mee.
De rechtbank heeft geconstateerd dat het taakstrafverbod zoals neergelegd in artikel 22b lid 2 Sr van toepassing is. Verdachte is immers in 2020, dus binnen de periode van vijf jaar voorafgaande aan de gepleegde feiten van 16 juli 2021, door de politierechter veroordeeld voor een soortgelijk misdrijf (zijnde artikel 163 lid 6 WVW), waarbij hem onder andere een taakstraf is opgelegd. Deze taakstraf heeft verdachte niet verricht, maar hij heeft de vervangende hechtenis uitgezeten. Volgens het bepaalde in artikel 22b lid 3 Sr zou dan alleen een taakstraf mogen worden opgelegd indien daarnaast een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel wordt opgelegd. De Hoge Raad heeft in 2018 (HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202) lid 3 zo uitgelegd dat ook de combinatie met een gevangenisstraf van een dag toepassing van lid drie mogelijk maakt. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak geen gevangenisstraf, maar oplegging van een taakstraf in combinatie met een ontzegging van de rijbevoegdheid passend en geboden is. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad zal zij daarom aan verdachte een gevangenisstraf van één dag opleggen en een taakstraf voor de duur van 180 uur. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte op een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 16 maanden.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 163, 175, 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

8.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het onder 3 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, primair:overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht;
feit 2:overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van één dag;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 180 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
90 dagen;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot
een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van 16 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Veldhuizen, voorzitter, mr. T.M. Brouwer en mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.B.H. van Overveld, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 9 december 2022.
Mr. Brouwer is niet in de gelegenheid om het vonnis mede te ondertekenen.