4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat op 16 juli 2021 op de Kanaaldijk-Noord in Dongen een verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Op de plaats van het ongeval bestaat deze weg uit twee tegengestelde rijbanen, met de Kanaalstraat als zijweg die hier loodrecht op de Kanaaldijk-Noord staat. Hierdoor is sprake van een T-splitsing.
Bij dit ongeval was verdachte betrokken die als bestuurder van een personenauto over de Kanaaldijk-Noord reed, komende uit de richting van de Vierbundersweg. Ook was bij dit ongeval betrokken [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ) die eveneens als bestuurder van een personenauto over de Kanaaldijk-Noord reed en in de richting van de Vierbundersweg reed. Ter hoogte van de Kanaalstraat sorteerde [slachtoffer] voor om linksaf te slaan de Kanaalstraat in. Op hetzelfde moment dat [slachtoffer] bezig was om linksaf de Kanaalstraat in te slaan, kwam verdachte uit de tegengestelde richting aangereden met als gevolg dat verdachte met de voorzijde van zijn auto tegen de auto van [slachtoffer] aangebotst. Als gevolg hiervan heeft [slachtoffer] lichamelijk letsel opgelopen.
Artikel 6 WVW
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van de overtreding van artikel 6 WVW, is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Schuld is hier tenlastegelegd als roekeloosheid, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag. Om te beoordelen of er sprake is van schuld komt het aan op het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Snelheid
Verdachte wordt verweten dat hij ten tijde van het ongeval reed met een snelheid die lag boven de ter plaatse maximale toegestane snelheid van 50 km/u, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse. Uit het forensisch voertuigonderzoek volgt dat verdachte 1,8 seconden voor het ongeval reed met een indicatieve snelheid van 104 km/u. Gelet op het feit dat het hier om een indicatieve snelheid gaat, is de rechtbank van oordeel dat op basis hiervan kan worden vastgesteld dat verdachte zeer kort voor het ongeval rond de 100 km/u heeft gereden, zijnde het dubbele van de toegestane maximumsnelheid van 50 km/u. Uit ditzelfde onderzoek volgt dat verdachte op een gegeven moment is gaan remmen en ten tijde van de botsing met [slachtoffer] nog reed met een indicatieve snelheid van 58 km/u. Op basis hiervan stelt de rechtbank vast dat verdachte ook ten tijde van het ongeval nog steeds harder reed dan de daar ter plaatse toegestane snelheid.
Naast dat verdachte feitelijk gezien te hard heeft gereden, was de door verdachte gereden snelheid gelet op de situatie ter plaatse ook niet passend om veilig aan het verkeer deel te kunnen nemen. Op het moment dat verdachte met een snelheid van rond de 100 km/u reed was het namelijk midden op de dag waardoor er andere weggebruikers op de weg aanwezig waren. Daarnaast bevat de weg zijwegen en stonden er bomen en een huis langs de weg vlakbij de betreffende kruising. Hierdoor betrof het een onoverzichtelijke kruising en had verdachte geen duidelijk zicht op de verkeerssituatie. Door met een snelheid van rond de 100 km/u te rijden nam verdachte een groot risico dat ofwel hij een andere weggebruiker niet tijdig zou kunnen opmerken ofwel hijzelf niet tijdig zou worden opgemerkt. Het voorgaande heeft zich aldus ook verwezenlijkt nu [slachtoffer] , die in principe voorrang aan verdachte moest verlenen, door de hoge snelheid van verdachte niet tijdig op de situatie heeft kunnen anticiperen. Verdachte was ook bekend met de weg en dus met de situatie ter plaatse. Dit heeft er echter niet toe geleid dat verdachte zijn snelheid heeft verminderd.
Toestand als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid WVW
Verdachte wordt ook verweten dat hij ten tijde van het verkeersongeval verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid WVW. Hierover blijkt uit het dossier dat bij verdachte een speekseltest is afgenomen waarvan de uitslag een indicatie gaf voor de aanwezigheid van cannabis (tetrahydrocannabinol). Vervolgens is van verdachte gevorderd zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, dat hij tot tweemaal toe heeft geweigerd. Als gevolg hiervan is onbekend gebleven of verdachte ten tijde van het ongeval daadwerkelijk verkeerde onder invloed van cannabis, dan wel een andere stof waarvan het gebruik de rijvaardigheid kan verminderen. Evenmin blijkt uit het dossier dat er bijzonderheden zijn waargenomen met betrekking tot de uiterlijke kenmerken bij verdachte die op dit gebruik zouden kunnen wijzen, zoals bloeddoorlopen ogen. Aldus kan niet worden vastgesteld dat er bij verdachte sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 8 eerste of tweede lid van de WVW, waardoor dit onderdeel van de tenlastelegging naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet kan worden bewezen. Zij spreekt verdachte daarvan vrij.
Schuldgradatie
Uit het voorgaande volgt dat verdachte veel te hard heeft gereden voor de situatie ter plaatse. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het ongeval aan zijn schuld te wijten is als bedoeld in artikel 6 WVW. De volgende vraag is welke mate van schuld het betreft.
De rechtbank stelt voorop dat voor het bewijs van schuld in de zwaarste zin - roekeloosheid, zoals bedoeld in art. 6 WVW - uit de bewijsmiddelen dient te volgen dat door een buitengewoon onvoorzichtige gedraging van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, waarvan verdachte zich bewust was, althans had moeten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan met het hiervoor vastgestelde verwijt geen sprake. Wel is de rechtbank van oordeel dat met het rijden van de dubbele toegestane snelheid afgezet tegen de feitelijke situatie ter plaatse waarmee hij ook bekend was, sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag.
Letsel slachtoffer
Over het letsel van [slachtoffer] bevat het dossier enkel zijn eigen verklaring. Hij heeft hierover verklaard dat hij door het ongeval een bloeding achter de longen, vermoedelijk een gescheurde slagader, een gebroken borstbeen en een klein hoofdwondje boven de rand van zijn bril heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat dit juridisch niet als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, met name omdat niet is gebleken dat operatief ingrijpen nodig is geweest nu verdere medische informatie ontbreekt. Wel blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] na het ongeval is opgenomen in het ziekenhuis. Ongeveer zes weken na het ongeval heeft [slachtoffer] verklaard dat het op dat moment wel goed ging en hij alleen nog pijn had bij het bukken en als hij zich inspande. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook wel worden gesproken van lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Conclusie
De rechtbank acht gelet op al het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden en dus schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW waardoor [slachtoffer] lichamelijk letsel heeft opgelopen waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Feit 2
Op grond van de aangehaalde bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een daartoe aangewezen politieambtenaar zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend. Dit feit acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij op de dag van het ongeval een voertuig heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De rechtbank stelt vast dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte op de hoogte was van de ongeldigheid van zijn rijbewijs. Onder andere ontbreken de stukken van het CBR die betrekking hebben op deze ongeldigheid en de mededeling daarvan aan verdachte. Op grond daarvan spreekt de rechtbank verdachte vrij van dit feit.