4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
De rechtbank stelt op grond van het dossier het volgende vast. Verdachte was samen met [medeverdachte] en een onbekend gebleven derde persoon (hierna: de medeverdachten) in de nacht van 11 augustus 2022 op het [havenbedrijf] (voormalig [bedrijf] ), waarbij zij zich de toegang tot het terrein hebben verschaft door een ondergraving bij het hek rondom het terrein. Op de camerabeelden is te zien dat zich zowel omstreeks middernacht (moment I) als omstreeks half vier ’s nachts (moment II) drie personen op het terrein bevinden. Verdachte heeft verklaard dat hij en de medeverdachten de drie personen zijn die tijdens moment II op het terrein waren.
Tijdens moment I graven de drie personen (met een schop) een gat onder het hek, door middel waarvan zij het terrein betreden en verlaten. Tijdens moment II verlaten verdachte en de medeverdachten het terrein via hetzelfde gat. De verklaring van verdachte dat zij het terrein via dezelfde plaats hebben betreden en verlaten, komt niet overeen met de camerabeelden. Daarop is namelijk alleen te zien dat zij via het betreffende gat het terrein hebben verlaten, hetgeen moet betekenen dat zij via een andere weg het terrein hebben betreden. Uit deze omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachten kennelijk van het gat wisten dat tijdens moment I is gegraven. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat zij ook de drie personen zijn die tijdens moment I op het terrein waren. Dit past ook binnen de locatiegegevens van de telefoon van verdachte.
Uit de historische gegevens van het telefoonnummer dat werd gebruikt in de mobiele telefoon van verdachte, volgt dat dat telefoonnummer in de periode van 6 augustus tot en met 11 augustus 2022 in totaal vier nachten zendmasten heeft aangestraald in het havengebied in Vlissingen, alsmede zendmasten op de route van en naar dat havengebied. Verdachte heeft verklaard dat hij de eigenaar en gebruiker van de telefoon is geweest in de periode van 6 tot en met 11 augustus 2022. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat hij dus in die periode meermaals op het haventerrein van Vlissingen was, mede nu een aannemelijke verklaring van verdachte voor het tegendeel ontbreekt.
Verder is uit onderzoek naar de telefoon gebleken dat er is gezocht naar een reeks locaties, waaronder Vlissingen, dat er op de website ‘Marine Traffic’ onder andere is gezocht naar het schip met de [naam] (dat blijkens onderzoek op 10 augustus 2022 de haven van Vlissingen heeft aangedaan en daar een aantal containers heeft gelost) en dat er is gezocht op de term ‘parango’, wat een katrol met ketting blijkt te zijn, soortgelijk aan de katrol die nabij het haventerrein in een tas is gevonden. Verder zijn er op de telefoon afbeeldingen aangetroffen van hekwerken, het kantoor van [bedrijf] , gestapelde containers en delen van het wegdek rondom de haven in Vlissingen-Oost.
In de directe nabijheid van het haventerrein zijn twee tassen aangetroffen. In een van deze tassen zat gereedschap, te weten een katrol met ketting, touw, een combinatietang, een kniptang, twee paar werkhandschoenen en acht zaagbladen voor een reciprozaag. De andere tas was gevuld met vergelijkbare sporttassen. Bij de tassen is een schop aangetroffen die qua vorm en lengte overeenkwam met het voorwerp dat is te zien op de camerabeelden, waarbij verdachte en de medeverdachten zich via ondergraving met een schop de toegang verschaffen tot het haventerrein. Verder is in de nabije omgeving een reciprozaag zonder zaagblad gevonden. Op de reciprozaag is dna-materiaal aangetroffen dat vervolgens is onderzocht.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat het resultaat van het dna-onderzoek niet gebruikt kan worden voor het bewijs. Naar het oordeel van de rechtbank levert het tijdstip van indiening van het NFI-rapport (een dag voorafgaand aan de zitting) geen strijd met de goede procesorde op, nu de verdediging – mede gelet op de beperkte omvang van het rapport – voldoende in de gelegenheid is geweest het (in omvang beperkte) rapport te bestuderen en zich daartegen te verweren. Het profiel dat uit dat onderzoek naar voren is gekomen, is vergeleken met dat van [medeverdachte] . Dit leverde het resultaat op dat het profiel meer dan één miljard keer waarschijnlijker is wanneer er dna van [medeverdachte] in de bemonstering aanwezig is, dan wanneer de bemonstering dna bevat van een willekeurige, niet-verwante persoon. De rechtbank concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, l dat het dna-materiaal dat op de reciprozaag is aangetroffen, afkomstig is van [medeverdachte] .
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat voor de rechtbank vast dat al het aangetroffen gereedschap en de sporttassen aan verdachte en de medeverdachten toebehoorden.
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal waarin de werkwijze bij het uithalen van containers wordt beschreven. Volgens de douane kunnen de aangetroffen gereedschappen worden gebruikt voor het openen van plafonds van zogeheten reefercontainers. Met de reciprozaag wordt door het harde kunststof gezaagd waarmee de wanden en plafonds van reefercontainers aan de binnenzijde zijn afgewerkt. Nadat er in het plafond een zaagsnede is gemaakt, kan men het touw er omheen slaan. Door het touw aan de katrol te bevestigen, wordt door het aantrekken van de ketting het plafond naar beneden getrokken. Verder is het bij de douane ambtshalve bekend dat reefercontainers worden gebruikt om in de plafonds pakketten met verdovende middelen te verstoppen die door middel van braak op de plaats van bestemming door ‘uithalers’ uit de container worden gehaald. Ook is het bij de douane ambtshalve bekend dat de hoeveelheid aangetroffen sporttassen wordt gebruikt om pakketten met verdovende middelen in te vervoeren nadat deze uit bijvoorbeeld een container zijn gehaald.
De verklaring van verdachte dat de medeverdachten en hijzelf zich op het haventerrein bevonden om een (illegale) overtocht naar Engeland te maken, acht de rechtbank onder de hiervoor omschreven omstandigheden volstrekt ongeloofwaardig. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, staat voor de rechtbank vast dat verdachte en de medeverdachten zich op het terrein hebben begeven met een criminele intentie, te weten om goederen uit containers te halen die per schip naar het haventerrein zijn vervoerd.
Voor een bewezenverklaring op basis van artikel 10a Opiumwet moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met de opzet om drugsinvoer voor te bereiden en/of te bevorderen. Uit het dossier blijkt dat het [havenbedrijf] (onder meer) wordt aangedaan door schepen (met bananen) vanuit Zuid-Amerika. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat landen op dat continent bekend staan als grote producenten van cocaïne. Hoewel het onder die omstandigheden meer dan aannemelijk is dat de uit te halen goederen cocaïne betroffen, bevat het dossier daarvoor geen concrete aanknopingspunten. Er zijn in deze zaak geen drugs aangetroffen. Het onderzoek naar de containers van het hiervoor genoemde schip met de [naam] heeft geen bijzonderheden of afwijkingen opgeleverd. Ook overigens is er geen link met een specifieke container, een te verwachten container of andere concrete feiten en omstandigheden die in verband kunnen worden gebracht met specifiek verdovende middelen. Volgens de huidige rechtspraak zijn de in deze zaak vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende voor een bewezenverklaring. De omstandigheden die door de officier van justitie zijn aangevoerd zijn daarin onvoldoende onderscheidend.
Het dossier bevat dus geen bewijs voor het bestanddeel ‘cocaïne, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet’ van de tenlastelegging. Om die reden zal verdachte van feit 1 worden vrijgesproken.
Feit 2
Verdachte heeft dit feit bekend. Verwezen wordt naar de bewijsmiddelenbijlage.