ECLI:NL:RBZWB:2022:7436

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
02/810519-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en witwassen van contante bedragen in de vastgoedsector

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 december 2022 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen en het witwassen van contante bedragen. De verdachte heeft samen met anderen een bedrag van € 400.000,- aangewend voor de aankoop van onroerend goed en heeft contante stortingen verricht van in totaal € 572.535,-. Daarnaast is de verdachte verweten dat zij tezamen met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een contant bedrag van € 150.000,-. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden met aftrek van voorarrest.

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 1 en 3 november 2022, waarbij de officieren van justitie, mr. M. van Nes en mr. E.H. Smale, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte betrokken zijn bij criminele activiteiten, waaronder de smokkel van verdovende middelen en witwassen. De verdachte heeft geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van de contante bedragen en heeft zich beroepen op haar zwijgrecht. De rechtbank concludeert dat er voldoende bewijs is voor het medeplegen van gewoontewitwassen en het witwassen van contante bedragen, en dat de verdachte niet kan worden vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte, en de impact van witwassen op de samenleving. De verdachte heeft een gevangenisstraf van achttien maanden opgelegd gekregen, waarbij de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis niet opheft. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen gelast, waaronder onroerend goed en andere waardevolle items.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/810519-19
vonnis van de meervoudige kamer van 12 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats]
wonende op het adres [woonadres]
raadsman: mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 november en 3 november 2022, waarbij de officieren van justitie, mr. M. van Nes en mr. E.H. Smale, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. Het onderzoek is gesloten op de zitting van 12 december 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen zich schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van (geld voor de aankoop van) onroerend goed van in totaal € 2.400.000,- en contant gestort geld van in totaal € 569.345,- dan wel daaraan medeplichtig is geweest. Daarnaast wordt verdachte verweten dat zij, tezamen en in vereniging met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een contant geldbedrag van € 150.000,-.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
Het standpunt van de verdedigingOp de eerste plaats is het verweer gevoerd dat de dagvaarding nietig is. Onder feit 1 subsidiair is in de zesde zin ten laste gelegd
“immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders(s)”.De tenlastelegging impliceert dat verdachte wordt verweten dat zij medeplichtig is aan haar eigen handelen. Dit kan niet juist zijn. De geldigheid van de dagvaarding wordt daarom betwist.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding niet nietig is. Het is duidelijk dat de subsidiaire variant bedoeld is als medeplichtigheid. Het gaat hier om een kennelijke verschrijving. Bij het onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde dient in de zesde zin in plaats van het woord
“verdachte”te worden gelezen het woord
“ [naam 1] ”.
Het oordeel van de rechtbankDe rechtbank heeft voor de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding naar de tenlastelegging van verdachte gekeken. Op basis van de tekst en de artikelen die daarin genoemd zijn moet het voor verdachte absoluut duidelijk zijn geweest, waarvan zij wordt verdacht. De verdenking onder feit 1 betreft gewoontewitwassen. Dit is primair als medeplegen ten laste gelegd en subsidiair als medeplichtigheid. Het feit dat in de subsidiaire variant het woord
“verdachte”is gebezigd in plaats van het woord
“ [naam 1] ”wordt door de rechtbank opgevat als een kennelijke verschrijving. De dagvaarding voldoet verder ook aan alle van de in artikel 261 Sv gestelde eisen. De dagvaarding is geldig.
Het verweer van de verdediging moet op dit punt worden verworpen.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank en de ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
Op de tweede plaats is bepleit dat er geen rechtsmacht is ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde. De veronderstelling van de officier van justitie dat er ten aanzien van feit 2 dubbele strafbaarheid bestaat, is onvoldoende komen vast te staan. Het gevolg hiervan is dat er rechtsmacht ontbreekt en de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat onmiskenbaar vaststaat dat er sprake is van dubbele strafbaarheid ten aanzien van het (gewoonte)witwassen. Het Bosnische Wetboek van Strafrecht is via openbare bronnen raadpleegbaar waaruit dit blijkt. Het staat verder ook niet ter discussie dat de Bosnische autoriteiten zonder enig probleem de rechtshulpverzoeken hebben uitgevoerd. Er is dan ook geen steun voor het verweer dat er rechtsmacht ontbreekt en de officier van justitie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte onder feit 2 wordt verweten dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Dit feit is volgens de tenlastelegging gepleegd in Bosnië en Herzegovina. Uit de SKDB-staat van verdachte komt naar voren dat zij over de Nederlandse nationaliteit beschikt en zij als ingezetene is ingeschreven op een Nederlands adres ten tijde waarop dit feit gepleegd zou zijn.
De rechtbank stelt voorop dat strafbare feiten die (mede) buiten het grondgebied van Nederland zijn gepleegd, evenwel tot strafvervolging in Nederland kunnen leiden
(vgl. Hoge Raad 30 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0811).De verdenking betreft het medeplegen van witwassen, zonder een gronddelict, dat zowel in Nederland (in artikel 420bis) als in Bosnië en Herzegovina (in artikel 209) bij wet strafbaar is gesteld. De dubbele strafbaarheid is daarmee aangetoond. De rechtbank heeft vervolgens op basis van artikel 7, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht afgeleid dat er rechtsmacht is. Deze wettelijke bepaling schrijft namelijk voor dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op een Nederlander, die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een strafbaar feit, dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het feit begaan is, een straf is gesteld. Hiervan is in onderhavig geval sprake.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande, dat het onder feit 2 aan verdachte ten laste gelegde, aan haar jurisdictie is onderworpen. De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Het verweer van de verdediging op dit onderdeel slaagt niet.
3.3
Vervolgingsbeslissing
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
De rechtmatigheid van het bewijs
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat moet leiden tot een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
(hierna: Sv)vermeld rechtsgevolg. De verdediging heeft in dit kader betoogd dat het Openbaar Ministerie gebruik gemaakt heeft van belastend bewijs dat afkomstig is van een [notaris] , terwijl die notaris zowel tuchtrechtelijk als strafrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De informatie die het Openbaar Ministerie bij deze notaris heeft ingewonnen en daarna gebruikt heeft voor het procesdossier, de inzet van BOB-middelen en rechtshulpverzoeken, is daarmee onrechtmatig aangewend.
Het standpunt van de officier van justitie
Met betrekking tot de verklaring van [notaris] is van belang op te merken dat het daarbij gaat om een feit, waarvoor de officier van justitie tot vrijspraak heeft gerequireerd ten aanzien van verdachte. Het verweer treft om die reden geen doel. Bovendien heeft een tuchtrechtelijke sanctie geen gevolgen voor de selectie en waardering van het bewijs in een strafzaak. Tot slot heeft de kamer voor het notariaat, in de beslissing van 12 juli 2021, bepaald dat de notaris zijn geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden op het moment dat hij schriftelijk heeft gereageerd op een vordering van de officier van justitie ex. artikel 126nd Sv. De waarschuwing die de notaris heeft gekregen is voor het geven van mondeling antwoord tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris. Om die reden kunnen de notarisgegevens, die door de vordering zijn verkregen, gewoon voor het bewijs worden gebruikt.
Het oordeel van de rechtbank (ten aanzien van gebruik verklaring notaris)
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de officier van justitie op 6 november 2018, via artikel 126nd Sv, gegevens heeft gevorderd van [notaris] . Deze vordering tot gegevensverstrekking heeft betrekking op de aan- en verkoop, op 14 maart 2018, van het pand aan de [adres 1] in Breda . Op basis van deze vordering heeft de notaris, op 14 november 2018, schriftelijk te kennen gegeven dat de UBO van [bedrijf 1] (koper) en [bedrijf 2] (de financierende vennootschap) [medeverdachte] is. Op basis van artikel 25, negende lid, van de Wet op het notarisambt komt naar voren dat een vordering zoals hiervoor is omschreven, is uitgezonderd van de geheimhoudingsplicht van een notaris. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet gebleken is van een onrechtmatig handelen door de notaris bij de toezending van de schriftelijke stukken op basis van de vordering ex. artikel 126nd Sv. Dit geldt eveneens voor al hetgeen dat daarna, op basis van deze informatie, uit het onderzoek naar voren is gekomen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. De notaris is uiteindelijk door kamer voor het notariaat op 12 juli 2021 tuchtrechtelijk gesanctioneerd. Hij is daarbij echter alleen bestraft, in de vorm van een waarschuwing, voor de mondelinge antwoorden die zijn gegeven tijdens het verhoor van de rechter-commissaris op 13 juli 2020. De notaris zou daarbij zijn geheimhoudingsplicht hebben geschonden. De klacht dat de notaris in strijd met de werkelijkheid heeft aangegeven dat [medeverdachte] (aan de notaris heeft meegedeeld dat hij) de UBO is van [bedrijf 2] , is ongegrond verklaard. De beslissing van de kamer voor het notariaat doet aan het voorgaande dus niets af. Ter zitting is gebleken dat er door [medeverdachte] geen hoger beroep is ingesteld tegen die beslissing van de kamer voor het notariaat.
De rechtbank concludeert dan ook dat het processtuk waarin door notaris mr. [notaris] schriftelijk vragen zijn beantwoord, naar aanleiding van de vordering middels artikel 126nd Sv, rechtmatig is verkregen en voor het bewijs mag worden gebezigd. Er is dan ook geen sprake is van een vormverzuim dat tot een in artikel 359a Sv vermeld rechtsgevolg moet leiden.
Het verweer van de verdediging hierover moet worden gepasseerd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt voorop dat verdachte moet worden vrijgesproken voor zover het de ten laste gelegde witwasgedragingen betreft ten aanzien van het onroerend goed aan de [adres 1] , de [adres 2] , de [adres 3] , [adres 3a] en de [adres 4] in Breda . Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor strafbare betrokkenheid van verdachte met betrekking tot deze panden. Voor de overige ten laste gelegde handelingen geldt het volgende. De officieren van justitie gaan er in de eerste plaats niet vanuit gaan dat er sprake is van een brondelict. Om die reden wordt het in de jurisprudentie ontwikkelde ‘zes-stappenarrest’ gebruikt bij de beoordeling van de tenlastelegging. Op de tweede plaats kan uit het dossier worden afgeleid dat er voldoende witwasindicatoren zijn, waardoor het vermoeden van witwassen een gegeven is. De verklaring die verdachte en haar medeverdachte hebben afgelegd, over de herkomst van het bedrag waarmee de panden aan de [adres 5] , [adres 5a] en de [adres 6] in Breda zijn aangeschaft, is door de officier van justitie nader onderzocht. Uit dat onderzoek kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de herkomst hiervan legaal is. Een criminele herkomst kan in die gevallen als enige aanvaardbare verklaring gelden. De verklaring die verdachte heeft afgelegd, over de herkomst van de contante stortingen op de rekeningen en het geldbedrag op het filmbestand, voldoet niet aan het criterium dat die verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk moet zijn. De officier van justitie heeft dan ook geen nader onderzoek hiernaar hoeven verrichten. Het witwassen kan in die gevallen worden aangenomen, nu niet wordt voldaan aan de vierde stap van het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat zowel het medeplegen van gewoontewitwassen onder feit 1, als het medeplegen van het witwassen onder feit 2, wettig en overtuigend bewezenverklaard kunnen worden.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Op de eerste plaats is namelijk bepleit dat verdachte heeft ontkend de strafbare feiten te hebben gepleegd, nu zij zich nauwelijks tot nooit bezig heeft gehouden met financiële zaken. Het feit dat verdachte vervolgens gebruik gemaakt heeft van haar zwijgrecht kan haar niet worden tegengeworpen, gelet op de bijzondere bewijslast voor de officier van justitie in dit soort zaken en de EHRM-jurisprudentie op dit punt
(vgl. EHRM d.d. 18 juni 2010, nr. 13201/05, Krumpholz/Oostenrijk en EHRM d.d. 8 februari 1996, nr. 18731/91 Murray/Verenigd Koninkrijk). Op de tweede plaats is betoogd dat er jegens verdachte geen enkel vermoeden van witwassen bestaat. De verdenkingen gaan over haar echtgenoot en ten aanzien van haar zelf komen geen verdachte omstandigheden naar voren. Op de derde plaats heeft de officier van justitie onvoldoende onderzoek verricht naar de stukken die zijn overgelegd en de verklaringen die [medeverdachte] heeft gegeven. Verdachte dient daarom integraal te worden vrijgesproken van feit 1. Met betrekking tot feit 2 is niet te achterhalen waar verdachte naar gekeken heeft, of de biljetten echt of vals zijn, welke valuta het betreft, en of het beweerdelijk bedrag van € 80.000,- of € 150.000,- een reële schatting betreft. Om die reden dient ook voor feit 2 vrijspraak te volgen. De verdediging stelt zich voorts op het standpunt dat er onvoldoende bewijs is voor een bewezenverklaring ten aanzien van het medeplegen of de medeplichtigheid. Tot slot heeft de verdediging betoogd, indien de rechtbank het eenvoudig witwassen bewezen verklaart (artikel 420bis1 en 420quater.1 van het Wetboek van Strafrecht), geldt dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, wegens toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 1
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat verdachte niet in verband gebracht kan worden met de ten laste gelegde witwasgedragingen, voor zover dit betrekking heeft op het onroerend goed gelegen aan de [adres 1] , de [adres 3] , [adres 3a] , de [adres 4] en de [adres 2] in Breda . Verdachte heeft in haar verhoor bij de politie aangegeven dat haar man over de financiële zaken gaat, maar dat zij daar niets vanaf weet. Zij heeft in latere verhoren een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Haar man, de [medeverdachte] , heeft in zijn verhoor bij de politie evenmin verklaard dat verdachte betrokken is bij de financiering van voormeld onroerend goed. Daarnaast blijkt ook niet uit de overige (objectieve) bewijsmiddelen dat verdachte op enige wijze hierbij een rol gespeeld heeft. Het enkele feit dat verdachte de eigenaresse is van het bedrijf [bedrijf 3] , dat gevestigd is aan de [adres 1] in Breda , maakt dit niet anders. Dit is namelijk het enige aanknopingspunt dat verdachte in relatie kan brengen met dit pand. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken, wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, ten aanzien van de witwashandelingen in relatie tot de [adres 1] , de [adres 3] , [adres 3a] , de [adres 4] en de [adres 2] in Breda .
Het verweer van de verdediging slaagt in zoverre.
4.4.2
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in Bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.4.3
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs (feit 1)
Algemene overweging
Voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis juncto artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel
“afkomstig uit enig misdrijf”, is niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Het is voor een veroordeling wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank stelt voorop dat er in het onderhavig onderzoek Postvak geen concreet brondelict naar voren is gekomen, waarvan er een verdenking rust op verdachte. In het dossier worden er wel verdachte omstandigheden benoemd, maar dat heeft niet tot een verdenking geleid ten aanzien van een specifiek brondelict waaruit voorwerpen afkomstig zijn. Nu er geen sprake is van een brondelict kan een situatie van eenvoudig witwassen niet worden aangenomen, aangezien het begrip
‘afkomstig uit eigen misdrijf’niet bewijsbaar is. Bij de afwezigheid van een door verdachte zelf begaan misdrijf is een beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond ook niet aan de orde.
Stappenplan
Aangezien er geen sprake is van een concreet brondelict zal bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, gebruik gemaakt worden van het in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan. In de eerste plaats is de officier van justitie verantwoordelijk voor het aandragen van feiten omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat een voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is
(stap I). Van de verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft, waaruit blijkt dat de ten laste gelegde voorwerpen
nietvan misdrijf afkomstig zijn
(stap II). Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn
(stap III). Als de verdachte een zodanige verklaring geeft, ligt het op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen
(stap IV). Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moet ten slotte worden beoordeeld of ondanks de verklaringen van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is
(stap V).
Structuur van de bewijsoverwegingen
Voordat de rechtbank het stappenschema zal doorlopen wil de rechtbank, in het kader van de leesbaarheid en vanuit het oogpunt om zo overzichtelijk mogelijk te werk te gaan, het volgende hebben opgemerkt. De rechtbank zal de bewijsoverwegingen beginnen met een aantal inleidende opmerkingen over ‘het vermoeden van witwassen’ in het kader van de verdenkingen waarmee het dossier is opgestart. Daarna zullen per witwasgedraging (dus per pand en per rekeningnummer) de feiten en omstandigheden worden besproken, en wordt het stappenschema doorlopen. De rechtbank zal uiteindelijk per ten laste gelegd onderdeel moeten beoordelen of het witwassen bewezenverklaard kan worden.
4.4.4
Inleidende opmerkingen over het vermoeden van witwassen
De meldingen van politie en justitie en overige informatie uit openbare bronnenHet onderzoek is mede gestart naar aanleiding van informatie van de Amerikaanse opsporingsautoriteiten, waarin expliciet melding wordt gemaakt van het feit dat [medeverdachte] betrokken is bij witwassen. Uit informatie van Europol en de autoriteiten in Bosnië en Herzegovina blijkt dat hij al vele jaren een onderwerp van aandacht is in verband met de betrokkenheid bij internationale smokkel van verdovende middelen. Daarnaast blijkt de medeverdachte meerdere vastgoedpanden te bezitten, zonder deze panden op eigen naam te hebben geregistreerd. Bij de aankoop van die panden is geen hypotheek afgesloten, hetgeen ongebruikelijk is in de vastgoedbranche. De medeverdachte heeft ook dure voertuigen op zijn naam staan.
De autoriteiten van Bosnië en Herzegovina hebben in 2013 een melding ontvangen van een verdachte betaling (met onduidelijke oorsprong en doel van het geld), waarbij verdachte en medeverdachte betrokken zouden zijn. Uit opgaaf van de "Financial Intelligence Unit" van de Bosnische politie blijkt verder dat de medeverdachte vaker voorkomt in de database van verdachte transacties.
Voorts staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat verdachte aandeelhouder en bestuurder is van [bedrijf 3] . Volgens het kentekenregister van de RDW staan er een zevental duurdere personenauto’s geregistreerd ter waarde van € 320.000,-. Het is niet duidelijk geworden hoe deze personenauto’s zijn gefinancierd. Uit gegevens bij de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte ook als aandeelhouder en bestuurder kan worden aangemerkt van [bedrijf 4] . Het blijkt dat dit bedrijf geen enkele jaarrekening heeft gedeponeerd, terwijl dit wel verplicht is. Derhalve heeft [bedrijf 4] geen inzage gegeven in haar vermogenspositie.
De financiële situatie van verdachte en medeverdachte
Verdachte en medeverdachte zijn in gemeenschap van goederen getrouwd op [trouwdatum] . Het vermogen van de echtgenoten kan daarom worden beschouwd als een economische eenheid. De medeverdachte heeft in 2013 en 2014 volgens de ingediende aangiften bij de Belastingdienst een inkomen gegenereerd uit een klusbedrijf. In de jaren 2015, 2016 en 2017 worden er geen inkomsten aangegeven. Verdachte heeft in de jaren 2013 tot en met 2017 geen inkomsten genoten volgens haar belastingaangiften. Het saldo op de twee betaalrekeningen van verdachte bedraagt op 31 december van de jaartallen 2011 tot en met 2017 minimaal € 38,- en maximaal € 2.678,-. Op haar spaarrekening staat een bedrag van € 159,-.
[medeverdachte] heeft over zijn vermogenspositie bij de politie op 21 januari 2020 verklaard dat hij sinds de oprichting van [bedrijf 4] iedere maand huurinkomsten heeft ontvangen van in totaal € 5.450,-. Alles wordt via de bank betaald. [bedrijf 4] is op 21 september 2015 opgericht. De onderneming is echter nog niet operationeel. De andere onderneming is [bedrijf 3] en is op 30 april 2018 opgericht. Bij de Belastingdienst is nog geen inzicht verkregen in de omzetgegevens van beide bedrijven. Er zijn van beide ondernemingen ook geen jaarstukken bekend. Verder heeft de medeverdachte verklaard dat hij eenmaal per jaar een bedrag van € 10.000,- ontvangt vanuit de Sloveense [onderneming] . Dit betreft een winstuitkering. De echtgenoten zijn om en nabij € 2500,- tot € 3000,- per maand kwijt aan vaste lasten. Voorts heeft de medeverdachte naar zijn zeggen een schuld van in totaal zes miljoen euro, waarvan nog niets is terugbetaald. Verdachte heeft verklaard dat zij zich niet bezighoudt met de financiën en verwijst hiervoor naar haar man.
Conclusie
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de echtgenoot van verdachte in verband gebracht wordt met criminele activiteiten, waaronder de smokkel van verdovende middelen en witwassen. Verdachte en medeverdachte zijn beide in beeld bij de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina wegens verdachte transactiestromen. Verdachte en medeverdachte hebben, zoals hierna uiteengezet zal worden, diverse panden aangekocht en grote contante bedragen op de rekening gestort. Daarnaast maken zij gebruik van luxueuze voertuigen en verhuren zij die auto’s. Het legale inkomen van verdachte en medeverdachte kan deze uitgaven niet verklaren. Hiermee is een vermoeden van witwassen gerechtvaardigd.
4.4.5
De [adres 5] , [adres 5a] , [adres 6] in Breda
De feiten en omstandighedenVerdachte en [medeverdachte] hebben op 24 april 2013 het onroerend goed gekocht aan de [adres 5] , [adres 5a] , en [adres 6] in Breda. De koopprijs van de panden bedraagt € 400.000,-. Er is geen hypotheek op de panden gevestigd bij de aankoop. Het totaalbedrag is namens de kopers vooraf voldaan, door drie stortingen op een derdengelden rekening, ten name van [notariskantoor] te Breda. [getuige 1] heeft een tweetal bankoverschrijvingen verricht, waarbij er eenmaal € 100.000,- is overgemaakt en eenmaal € 99.925,-. Daarnaast heeft [naam 3] € 200.000,- overgemaakt naar de rekening van de notaris.
De notaris heeft aan het onderzoeksteam van de politie een drietal leenovereenkomsten verstrekt. Daaruit blijkt dat verdachte en [medeverdachte] op 14 februari en op 16 februari 2013 een leenovereenkomst zijn aangegaan met [getuige 1] , telkens voor een bedrag van € 100.000,-. Verdachte en haar echtgenoot hebben op 21 februari 2013 een leenovereenkomst gesloten met [naam 3] ter hoogte van € 200.000,-. Verder blijkt nog dat de [medeverdachte] een volmacht heeft verleend aan verdachte om namens hem op te treden bij de notaris voor de aankoop van voormeld onroerend goed en dat verdachte daadwerkelijk ook namens de medeverdachte de koopovereenkomst heeft ondertekend.
In de leenovereenkomsten wordt melding gemaakt van zogeheten avallen of promessen. In de leenovereenkomsten die zijn aangegaan met [getuige 1] hebben deze garanties de kenmerken AF3102792 en AF3102793. In de leenovereenkomst die is aangegaan met [getuige 2] is het kenmerk AF4782925. De promessen met kenmerk AF3102792 en AF4782925 zijn door de politie in het dossier gevoegd. Het gaat hier om een schuldigverklaring van de verdachten (als schuldenaren/geldleners) aan [getuige 1] en [getuige 2] (als schuldeisers/geldverstrekkers). Het aval kan bij een Bosnische rechter worden geëxecuteerd, zodat de geldschieter het recht gegeven wordt beslag te leggen op het vermogen van de schuldenaar. Volgens [getuige 1] en [naam 1] zijn deze avallen door verdachte en/of haar echtgenoot afgegeven en ondertekend.
[naam 3] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij meerdere bedrijven beheert. Het totale gezamenlijk maandinkomen van getuige en zijn vrouw bedraagt ongeveer 40.000 tot 50.000 KM (1 Bosnische Mark/KM is 0,51 euro). [naam 3] heeft verklaard dat het uitgeleende geld aan de verdachten afkomstig is uit dividenduitkeringen. Deze inkomsten zouden tussen de 25.000.000 en 30.000.000 KM bedragen. De lening is renteloos en nog niet terugbetaald, aldus [naam 3]
[getuige 1] is eveneens als getuige gehoord. Zij heeft verklaard dat zij in totaal een bedrag van € 200.000,- heeft uitgeleend. De betrokkenen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [bedrijf 7] en [naam 2] hebben eerst verschillende contante bedragen in Bosnische Mark gestort op de rekening van [getuige 1] . Daarna heeft [getuige 1] de bedragen omgewisseld in euro’s en giraal overgemaakt naar de notaris. Verdachte en medeverdachte zijn bij het sluiten van de leenovereenkomsten op het notariskantoor aanwezig geweest. De leenovereenkomsten zijn, net als bij [naam 3] , renteloos afgegeven en nog niet terugbetaald.
Het vermoeden van witwassen ten aanzien van de [adres 5] , [adres 5a] en [adres 6] Breda
De rechtbank heeft op pagina 6 en op pagina 7 van dit vonnis aangegeven welke feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, hetgeen hier als herhaald en als ingelast moet worden beschouwd. Daarnaast zijn er ten aanzien van het zaaksdossier de [adres 5] , [adres 5a] en [adres 6] nog een aantal specifieke witwasindicatoren die benoemd kunnen worden.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de Bosnische Belastingdienst op 3 februari 2017 een verslag heeft ingediend, waarbij [getuige 1] en [bedrijf 7] (waarvan zij bestuurder is), worden verdacht van een strafbaar feit. Dit is overgedragen aan het Openbaar Ministerie aldaar. Diverse bankrekeningen op naam van [getuige 1] zijn daarna ofwel opgeheven, of gesloten of geblokkeerd. Verder komt uit het dossier naar voren dat
“the Financial Intelligence Unit”van de Bosnische politie in 2013 [getuige 1] , [naam 3] en [medeverdachte] heeft aangemerkt als personen die voorkomen in de database met verdachte transacties.
De rechtbank is van oordeel dat er gebruik gemaakt wordt van ongebruikelijke partijen bij de financiering. [naam 3] en [getuige 1] zijn natuurlijke personen (geen financiële instellingen) en zij behoren tot het sociale netwerk van de verdachten. In dit verband is evenzo opmerkelijk dat verdachte en medeverdachte op 7 oktober 2014, bijna anderhalf jaar na de aankoop van het onroerend goed, voor de verbouwing daarvan alsnog een hypotheekrecht hebben gevestigd op dit pand voor een lening van maximaal € 360.000,- bij [bedrijf 6] . De lening van [bedrijf 6] heeft daarmee wel een zekerheid dat deze afgelost zou worden en bovendien is er een aanmerkelijke rente bedongen.
Uit een notarieel document van 3 januari 2017 blijkt dat aan de leningsvoorwaarden door verdachte en medeverdachte is voldaan, waardoor het hypotheekrecht vervallen is verklaard. In tegenstelling tot de geldleenovereenkomsten van de privépersonen is de lening van [bedrijf 6] binnen tweeënhalf jaar afgelost. Dit is bijzonder omdat de verdachten kennelijk in staat zijn geweest om € 360.000,- binnen deze korte termijn af te lossen met een rente van 10% per jaar (€ 36.000,-). Dit komt op de rechtbank over als een onmogelijke opgave, afgezet tegen de eerder omschreven financiële inkomstensituatie van verdachte en medeverdachte.
Een andere witwasindicator is dat de drie geldleningen moeten worden getypeerd als ongebruikelijke financieringsovereenkomsten met onzakelijke bepalingen. Op de eerste plaats is ook hierin geen reëel aflossingsschema naar voren gekomen. De termijn waarbinnen de verdachten de lening van [getuige 1] moeten hebben afgelost, bedraagt vier jaar en de termijn voor aflossing met betrekking tot de verstrekte lening van [naam 1] bedraagt slechts één jaar. Op de tweede plaats is het hoogst ongebruikelijk dat er geen rente is afgesproken voor de leningen. Daarmee lopen de geldverstrekkers een belangrijke bron van inkomsten mis. Tot slot is er een zekerheidsstelling opgenomen in die zin dat wordt verwezen naar een aval, maar uit de leenovereenkomsten zelf wordt niet duidelijk welke (incasso)maatregelen volgen bij betalingsachterstanden.
Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, rechtvaardigen het vermoeden van witwassen. Er mag van verdachte en de medeverdachte worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven voor de herkomst van de bedragen, waarmee de [adres 5] , [adres 5a] en [adres 6] in Breda zijn aangekocht.
De verklaringen van verdachte en medeverdachteDe [medeverdachte] heeft in zijn verhoor verklaard dat hij van [naam 3] heeft geleend, maar heeft aanvankelijk niets over de leenovereenkomsten met [getuige 1] vermeld. In het derde verhoor, op 18 mei 2020, geeft [medeverdachte] aan dat hij is vergeten haar te benoemen. Hij heeft zelf het idee opgevat om deze panden te kopen en hiervoor geld te lenen. Het zijn gewone leningen.
Verdachte heeft naar de medeverdachte, haar echtgenoot, verwezen wanneer de vragen betrekking hebben op financiële kwesties. [medeverdachte] heeft -desgevraagd- over de rol van verdachte verklaard dat zij dezelfde rol heeft vervuld als hem. Volgens [medeverdachte] heeft zij de leningen ook ondertekend, dit is gezamenlijk besproken, en daarmee is zij medeverantwoordelijk.
Nu het door de verdachten geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van de officier van justitie om nader onderzoek te doen naar de, uit hun verklaringen blijkende, legale herkomst van het geldbedrag.
Het oordeel van de rechtbank over het uitgevoerde onderzoek door de officier van justitieHet is ten eerste opvallend dat [naam 3] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen andere optie heeft dan te hopen dat de leenovereenkomst, die binnen één jaar moet zijn terugbetaald, alsnog wordt afgelost door de verdachten. Er is van aval AF4782925 geen gebruik gemaakt, terwijl hier al wel lange tijd een aanvang mee gemaakt had kunnen zijn. [medeverdachte] staat immers sinds september 2016 ingeschreven in Bosnië en Herzegovina en kan dus juridisch aansprakelijk worden gesteld. Er is echter geen aanstalten gemaakt om hem tot terugbetaling te bewegen, niet middels het aval, of via een ander wijze. Dit geldt ook voor [getuige 1] die geen beroep op het aval gedaan heeft. Deze gang van zaken komt zeer onaannemelijk op de rechtbank over omdat het om substantiële bedragen gaat.
[getuige 1] heeft verklaard dat zij voor het karretje is gespannen en gebruikt is, nu bekenden van de verdachten contante bedragen op haar rekening hebben gestort, zodat zij in staat geweest is de leningen te verstrekken. Zij heeft hiervoor € 200,- ontvangen. Naast het feit dat het voorhanden hebben van grote contante bedragen een witwasindicator is, is onduidelijk gebleven waarom er gebruik is gemaakt van deze constructie en de verdachten niet direct van hun kennissen hebben geleend. Dat zou immers minder risico hebben opgeleverd, geen onnodige kosten hebben veroorzaakt, sneller zijn verlopen en minder administratief werk hebben betekend. Verder heeft [getuige 1] verklaard dat de overeenkomsten van de leningen pas achteraf zijn opgesteld. De rechtbank onderschrijft de visie van de officier van justitie dat de rol van [getuige 1] geduid kan worden als die van een katvanger.
Hierbij is ook relevant op te merken dat [getuige 1] nooit zelfstandig in staat geweest zou kunnen zijn om de leningen aan de verdachten te verstrekken. Zij zou € 435,- per maand hebben verdiend, in een appartement hebben gewoond van 63 vierkante meter en een schuld hebben openstaan van € 2.000,- tot € 2.500,-. Het is volgens de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig dat [medeverdachte] haar is vergeten te benoemen in de verhoren bij de politie, aangezien hij haar zelf heeft benaderd om een bedrag te lenen en zij verantwoordelijk is voor de helft van de financiering.
De rechtbank deelt de stelling van de officier van justitie dat verklaringen van [getuige 1] bij de politie op 1 juli en op 1 oktober 2019 als betrouwbaar moeten worden beschouwd. Zij heeft immers een openhartige en gedetailleerde verklaring afgelegd die gedeeltelijk door [medeverdachte] wordt bevestigd voor wat betreft de lening, de daarvoor ontvangen vergoeding en de rol van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] daarbij. De verklaring van [betrokkene 2] op zijn beurt heeft ook weer de verklaring van [getuige 1] ondersteund. Er is tevens geen enkel belang voor [getuige 1] om een onjuiste verklaring af te leggen. Het feit dat [getuige 1] bij de rechter-commissaris op onderdelen terugkomt op haar verklaring, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
De conclusie van de rechtbankDe rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel, dat uit op basis van het onderzoek van de officier van justitie met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarmee de panden zijn aangeschaft een legale herkomst hebben. De rechtbank acht de verklaring van [getuige 1] aannemelijk en betrouwbaar, waarbij zij heeft verklaard dat de leenovereenkomsten gefingeerd zijn (geantedateerd) en zij voor het karretje is gespannen. Er is volgens de rechtbank een omslachtige constructie opgezet bij de lening vanuit [getuige 1] , zonder dat hiervoor een duidelijke reden is gegeven. De gehele gang van zaken rondom de lening vanuit [naam 3] , waarbij met name zijn nalatigheid om een beroep te doen op het aval in het oog springt, is ongeloofwaardig. De rechtbank concludeert dat het niet anders kan zijn dan dat een criminele herkomst als de enig aanvaardbare verklaring kan gelden voor de herkomst van het geld waarmee de panden zijn aangekocht, waarbij de constructies zo bedacht moeten zijn dat het de bedoeling is geweest om de illegale herkomst te verhullen.
De rechtbank ziet voldoende aanknopingspunten om de gedragingen van verdachte en [medeverdachte] te kwalificeren als medeplegen. Zij vervullen gezamenlijk een essentiële rol bij dit feit, nu beide verdachten alle drie de leenovereenkomsten hebben ondertekend. Verdachte heeft de koopovereenkomst niet alleen namens zichzelf, maar ook als gevolmachtigde van verdachte ondertekend bij de notaris. Hun rol is in de ogen van de rechtbank dan ook gelijkwaardig. Volgens [getuige 1] zijn beide verdachten ook bij het sluiten van de leenovereenkomst aanwezig geweest en moet het er aldus voor worden gehouden dat zij op de hoogte zijn geweest van hetgeen er besloten is. Deze feiten en omstandigheden zijn voor de rechtbank voldoende om te spreken van een nauw en bewust samenwerkingsverband, waarbij zij elk afzonderlijk een materiële of intellectuele bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is. Het medeplegen kan wettig en overtuigend worden bewezen.
Het verweer van de verdediging slaagt niet.
4.4.6
De contant gestorte geldbedragen
De feiten en omstandighedenDe volgende bankrekeninggegevens zijn bestudeerd over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2019:
- [rekeningnummer 1] (ten name van [verdachte] );
- [rekeningnummer 2] (ten name van [verdachte] en [medeverdachte] );
- [rekeningnummer 3] (ten name van [bedrijf 4] );
- [rekeningnummer 4] (ten name van [bedrijf 3] ).
Uit het onderzoek komt naar voren dat op alle vier de rekeningen verschillende contante geldbedragen zijn gestort:
Op [rekeningnummer 1] is de storting in totaal € 126.890,61,-.
Op [rekeningnummer 2] is de storting in totaal € 374.975,-.
Op [rekeningnummer 3] is de storting in totaal € 57.810,-
Op [rekeningnummer 4] is de storting in totaal € 12.860,-.
Verdachte is de eigenaresse van [bedrijf 4] en [bedrijf 3] en procuratiehouder van de daaraan verbonden rekeningen. Zij heeft aangegeven dat zij samen met [medeverdachte] naar de Kamer van Koophandel is gegaan en zij
(de rechtbank begrijpt: zij tweeën)de bedrijven hebben ingeschreven. Verdachte heeft daarnaast bij de politie verklaard dat zij alles gezamenlijk doen omdat zij getrouwd zijn. De [medeverdachte] heeft deze gezamenlijke verantwoordelijkheid ook bevestigd in zijn politieverhoor. Volgens verdachte is het wel zo dat de medeverdachte normaliter alles regelt met betrekking tot de financiële gang van zaken en alleen als het nodig is zij paraat staat. De verklaringen van de verdachten worden ondersteund, nu uit de BOB-stukken naar voren komt dat hun beide achternamen worden gebruikt bij de vier rekeninggegevens. Voorts blijkt dat voor drie van de hiervoor vermelde rekeningen ook telkens twee betaalpassen zijn afgegeven.
Het vermoeden van witwassen
De rechtbank heeft op pagina 6 en pagina 7 van dit vonnis aangegeven welke feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen, hetgeen hier als herhaald en als ingelast moet worden beschouwd. De rechtbank wil, in aanvulling hierop, benadrukken dat het een feit van algemene bekendheid is dat in het criminele milieu grote hoeveelheden cash geld omgaan. Het bezit van grote contante geldbedragen door privépersonen is hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag in dergelijke gevallen niet is verzekerd.
Tussenconclusie
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig van aard zijn dat er sprake is van een vermoeden van witwassen. De financiële situatie van verdachte en [medeverdachte] kan niet verklaren dat zij gedurende een periode van tien jaar de beschikking hebben gehad over een contant bedrag van in totaal € 572.535,61,-. Dit bedrag wordt door de rechtbank dan ook als onverklaarbaar vermogen beschouwd. Onder deze omstandigheden mag van verdachte een verklaring worden verlangd over de herkomst van dit geld.
De verklaring van verdachte
De verdachte heeft in het politieverhoor naar haar man verwezen als er vragen zijn gesteld over financiële kwesties of een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Ter terechtzitting heeft verdachte aangegeven dat zij het niet meer weet of heeft zij een ontwijkend antwoord gegeven. Verdachte heeft onder meer verklaard:
“als ik dat heb gedaan, dan zal ik dat wel gedaan hebben”. Op vragen van de officier van justitie ter zitting heeft verdachte een beroep gedaan op haar verschoningsrecht.
Conclusie van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verdachte een verklaring over de herkomst van het geld heeft gegeven. Nader onderzoek door de officier van justitie was dan ook niet aangewezen. Het vermoeden van witwassen is overeind gebleven. Bij deze stand van zaken kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat er een legale herkomst bestaat voor de contant gestorte bedragen, maar dat een criminele herkomst als enig aanvaardbare verklaring kan gelden. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat het totaal gestorte bedrag van enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank merkt nog op, wellicht ten overvloede, dat verdachte verantwoordelijk wordt gehouden voor het medeplegen van het totaal gestorte bedrag van € 572.535,61,- op alle vier de bankrekeningen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen is immers gebleken dat op alle rekeningen zowel de achternaam van verdachte als die van de medeverdachte voorkomt en zij gezamenlijk over een betaalpas beschikken voor in ieder geval drie rekeningen. Zij zijn als getrouwd koppel te beschouwen als een economische eenheid en hebben ook met z’n tweeën de bedrijven ingeschreven in de Kamer van Koophandel. Het medeplegen kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden verklaard ten aanzien van elk gestort bedrag op de hiervoor vermelde rekeningen.
Het verweer van de verdediging moet worden gepasseerd.
4.4.7
Conclusie over het gewoontewitwassen
Onder het gewoontewitwassen moet worden verstaan een herhaling van feiten, waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt om het feit steeds weer opnieuw te begaan. De rechtbank heeft bij het beoordelen van de vraag of sprake is van gewoontewitwassen gekeken naar de duur van de ten laste gelegde periode, de frequentie van de handelingen en de intentie van verdachte.
De rechtbank stelt vast dat verdachte, over een ten laste gelegde periode van tien jaar, één onroerend goed met verschillende aanhorigheden heeft witgewassen en ruim een half miljoen euro aan contante stortingen heeft verricht. De stortingen hebben in ieder geval elk jaar plaatsgevonden, met korte tussenpozen van één maand of enkele maanden, maar soms ook meermalen in dezelfde maand. Voor wat betreft de intentie van verdachte merkt de rechtbank op dat er sprake is van een patroon dat erop gericht is om de gewoonte voort te zetten. Er zijn namelijk zonder uitzondering doorlopend cashstortingen verricht op de rekeningen, die niet op enig ogenblik gestaakt zijn. De rechtbank acht deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang beschouwd, voldoende om te concluderen dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
4.4.8
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs (feit 2)
Algemene overweging vooraf
De rechtbank stelt vast, net als bij feit 1, dat er in het onderhavig onderzoek Postvak geen concreet brondelict naar voren is gekomen, waarvan er een verdenking rust op verdachte. In het dossier worden er wel verdachte omstandigheden benoemd, maar dat heeft niet tot een verdenking geleid ten aanzien van een specifiek brondelict. Nu er geen sprake is van een brondelict kan een situatie van eenvoudig witwassen niet worden aangenomen, aangezien het begrip
‘eigen misdrijf’niet bewijsbaar is. Bij de afwezigheid van een door verdachte zelf begaan misdrijf is een beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond niet aan de orde.
Aangezien er geen sprake is van een brondelict zal bij de beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, gebruik gemaakt worden van het hiervoor omschreven in de jurisprudentie ontwikkelde stappenplan. Hetgeen over dit stappenplan bij feit 1 is opgemerkt, geldt ook hier onverkort.
De feiten en omstandigheden
Bij de doorzoeking in de woning aan de [woonadres] te Breda, op 18 mei 2020, is een Samsung-telefoon in beslag genomen. Op de telefoon staat een filmpje dat is aangemaakt op 28 juni 2016. [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij dit filmpje heeft gemaakt in Sarajevo. Op het videobestand zijn verdachte en [medeverdachte] zichtbaar in een auto. De medeverdachte filmt hen en zingt een lied. Het filmbeeld draait richting een roze kleed dat in de schoot van verdachte ligt. Op het kleed liggen zeventien gebundelde stapels eurobiljetten. Het betreft acht bundels met coupures van 50 euro, zeven bundels met coupures van 100 euro, één bundel met coupures van 200 euro en één bundel met coupures van 500 euro, dat gebundeld is met andere biljetten van een ander bedrag. Uit onderzoek van de politie blijkt dat het contante bedrag dat op de filmopname in beeld gebracht is minimaal € 150.000,- betreft.
Het vermoeden van witwassen
De rechtbank heeft op pagina 6 tot en met pagina 7 van dit vonnis aangegeven welke feiten en omstandigheden het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Deze feiten en omstandigheden komen er -kort gezegd- op neer dat dat de echtgenoot van verdachte, [medeverdachte] , in verband gebracht wordt met criminele activiteiten, waaronder de smokkel van verdovende middelen en witwassen. Verdachte en medeverdachte zijn beide in beeld bij de justitiële autoriteiten van Bosnië en Herzegovina vanwege verdachte transacties. Verdachte heeft, zoals hiervoor is overwogen, een pand van € 400.000,- aangekocht en zij heeft grote contante bedragen op de rekening gestort van in totaal € 572.535,-. Het inkomen van verdachte en medeverdachte kunnen dit aangekochte pand en deze stortingen absoluut niet verklaren.
Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat in het criminele milieu grote hoeveelheden cash geld omgaan. Het bezit van grote contante geldbedragen door privépersonen is echter hoogst ongebruikelijk vanwege het risico van onder meer brand en diefstal, waarbij het geldbedrag in dergelijke gevallen niet is verzekerd. Bovendien zijn coupures met een hoge waarde (€ 200,- en € 500,-), waarvan in onderhavig geval sprake is, in veel gevallen uitgesloten van het betalingsverkeer in Europa.
Tussenconclusie
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig van aard zijn dat er zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. De financiële situatie van verdachte en [medeverdachte] kan niet verklaren dat zij de beschikking hebben over een contant bedrag van € 150.000,-. Dit geld wordt door de rechtbank dan ook als onverklaarbaar vermogen beschouwd. Onder deze omstandigheden mag van verdachte een verklaring worden verlangd over de herkomst van dit geldbedrag.
De verklaring van verdachteBij het politieverhoor heeft verdachte een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Nadat de filmbeelden zijn afgespeeld ter zitting en verdachte hiermee is geconfronteerd, heeft zij verklaard dat zij het zich helemaal niet meer kan herinneren. Zij heeft zichzelf wel herkend op de beelden.
Conclusie van de rechtbankDe rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte onvoldoende concreet en in zijn geheel niet verifieerbaar is. Er kan onder deze omstandigheden niet van het Openbaar Ministerie worden verlangd dat er nader onderzoek wordt verricht naar aanleiding van die verklaring. Er valt immers niets nader uit te zoeken. Het vermoeden van witwassen is niet door de verklaring van verdachte ontzenuwd maar overeind gebleven. Bij deze stand van zaken kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat er een legale herkomst bestaat voor het contant bedrag, maar dat een criminele herkomst als enig aanvaardbare verklaring kan gelden. De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat het totale bedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in Bijlage II bijgevoegde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er tussen verdachte en [medeverdachte] een voldoende nauwe en bewust samenwerking is gebleken, waaraan beide personen een materiele of intellectuele bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is. Beide personen hebben het geld binnen handbereik gehouden, op schoot, in een auto waar alleen zij plaatsgenomen hebben. Hieruit leidt de rechtbank af dat zij alle twee de beschikkingsmacht hebben gehad over het bedrag. De medeverdachte heeft hen in beeld gebracht door te filmen. De verdachte laat het geld zien door de biljetten zichtbaar op haar schoot te houden. Er blijkt nergens uit dat één van hen zich heeft gedistantieerd of het bedrag dat wordt getoond niet zou kunnen hebben opgemerkt. Het geheel van de gedragingen duidt naar het oordeel van de rechtbank op een gezamenlijke uitvoering, dat vooraf lijkt te zijn opgezet. Het medeplegen is dan ook bewezenverklaard.
Het oordeel van de rechtbank op de overige verweren ten aanzien van feit 2De rechtbank gaat voorbij aan het standpunt van de verdediging dat niet is achterhaald waar verdachte naar gekeken heeft. Dit is niet ter zake doende. Zij heeft de beschikkingsmacht uitgeoefend over het bedrag door het op haar schoot te houden. Het is volstrekt onaannemelijk dat zij zich niet bewust zou zijn geweest van zeventien bundels met biljetten, die daar onafgedekt liggen, in haar blikveld. De stellingname van de raadsman dat niet is onderzocht of de biljetten echt of vals zijn wordt verworpen. Volgens de rechtbank hebben noch verdachte, noch medeverdachte op enig moment aangegeven dat het vals geld zou zijn. Het dossier biedt hiervoor evenmin steun. Indien er daadwerkelijk sprake zou zijn van vals geld, zou het in de rede gelegen hebben dat hierop in een eerder stadium door verdachte of medeverdachte een beroep zou zijn gedaan, maar dat is niet gebeurd.
De rechtbank acht de vraag van de verdediging, welke valuta het betreft, in voldoende mate beantwoord. Het aantal gebundelde biljetten, de coupures en het totaalbedrag laat hierover aan duidelijkheid niets te wensen over. Tot slot is aangeven dat bij de schatting van het geldbedrag van € 150.000,- gebruik gemaakt is van een verbalisant die ervaring heeft bij witwasonderzoeken en die bij aanhoudingen in dat kader te maken krijgt met grote hoeveelheden contant geld die worden ontdekt. De kennis en/of expertise van deze verbalisant staat niet ter discussie. Het staat evenmin ter discussie dat op enig moment door de verdachten zelf is betoogd dat de schatting onjuist zou zijn. De rechtbank ziet hiervoor evenmin aanwijzingen, aangezien er
‘een voorzichtige schatting’is gemaakt, waarbij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid het daadwerkelijke bedrag meer is dan € 150.000,-.
De verweren van de verdediging slagen niet.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
feit 1:tezamen en in vereniging met een ander, in de periode 1 januari 2010 tot en met 18 mei 2020, te Breda en/of Bosnië en Herzegovina, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben verdachte en/of haar mededader onroerend goed, gelegen aan de adressen:
- [adres 5] , [adres 5a] en [adres 6] te Breda (aangekocht voor 400.000,00 EURO),
en/of
een geldbedrag van in totaal 572.535,61 EURO, bestaande uit contante stortingen op de bankrekeningen:
- [rekeningnummer 1] , ten name van [verdachte] en/of [medeverdachte] (126.890,61 EURO),
- [rekeningnummer 2] , ten name van [verdachte] en/of [medeverdachte] (374.975,00 EURO),
- [rekeningnummer 3] , ten name van [bedrijf 4] (57.810,00 EURO) en/of
- [rekeningnummer 4] , ten name van [bedrijf 3] (12.860,00 EURO)
verworven, voorhanden gehad, en/of omgezet en/of van die geldbedragen en/of onroerend goed gebruik gemaakt en/of de herkomst verhuld, terwijl zij wist dat deze geldbedragen en/of onroerend goed - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
feit 2:
tezamen en in vereniging met een ander, op 28 juni 2016, te Bosnië en Herzegovina, in een voertuig, een voorwerp, te weten een contant geldbedrag van (ongeveer) 150.000,00 EURO, heeft verworven, voorhanden gehad, terwijl zij wist, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die zij in voorarrest heeft verbleven.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen, die gelijk is aan de duur van het voorarrest en verdachte te veroordelen tot een taakstraf. Daarnaast is het verzoek gedaan om de voorlopige hechtenis op te heffen, dan wel om de schorsing van de voorlopige hechtenis te laten voortduren.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
StrafmaatoverwegingenVerdachte heeft zich tezamen en in vereniging met anderen schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen door, gedurende een periode van tien jaar, een pand in Breda aan te kopen en diverse contante stortingen te verrichten. Het onroerend goed is aangekocht voor € 400.0000,- en er is voor een bedrag van € 572.535,- aan contant geld gestort. Daarnaast heeft verdachte ook nog een contant geldbedrag van in totaal € 150.000,- witgewassen. Verdachte heeft samen met haar mededader door middel van een geraffineerde constructie grote bedragen witgewassen. Verdachte heeft dekmantelorganisaties opgezet, vervalste overeenkomsten ingebracht en gebruik gemaakt van katvangers. Dit is allemaal in functie geweest van haar eigen financiële genoegdoening, terwijl andere personen en de samenleving als zodanig hiervan schade hebben ondervonden. Witwassen is immers een ondermijnende vorm van criminaliteit en leidt tot een ontwrichting van het economisch en financieel maatschappelijk verkeer. Het witwassen heeft plaatsgevonden in de vastgoedbranche. Het aanschaffen van panden met misdaadgeld drijft de woningprijzen op. Daarnaast zijn notariskantoren en banken misleid. Dit zijn bij uitstek organisaties waar mensen het vertrouwen stellen in derden om hun financiële zaken te behartigen en erop moeten kunnen rekenen dat de criminaliteit zijn weg hierin niet zal vinden. Verdachte heeft daarvan het tegendeel bewezen.
Verdachte heeft in het verhoor bij de politie verwezen naar haar man wanneer de vragen een financieel karakter kregen en vanaf het derde verhoor een integraal beroep gedaan op haar zwijgrecht. Verdachte heeft ter zitting geen verdere verduidelijking kunnen of willen geven op vragen die zijn gesteld. De verdachte heeft een proceshouding aangenomen alsof het haar niet aangaat en zij van niets weet, terwijl zij hierover meer duidelijkheid zou moeten en kunnen geven. Dit rekent de rechtbank verdachte aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat acht geslagen op de straffen die plegen te worden opgelegd in vergelijkbare gevallen. Zij weegt mee dat de gedragingen die door verdachte zijn verricht lange tijd, ongestoord, hebben kunnen voortduren. Het is ook van belang dat de mate van het voordeel dat verdachte heeft verkregen groot is. Er is namelijk zonder een legale bron van inkomsten en zonder hypotheeklast een pand bemachtigd nabij het centrum van Breda. Het staat vast dat dit pand is gebruikt voor bedrijfsexploitatie en voor beoogd woongenot. Daarnaast wordt rekening gehouden met het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte. Hieruit komt naar voren dat zij eerder met justitie in aanraking is gekomen, maar destijds niet voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Voorts wordt in overweging genomen dat verdachte voor onderhavige feiten drie dagen in voorarrest heeft verbleven. De rechtbank heeft tenslotte ook kennis genomen van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, hetgeen door haarzelf en haar advocaat ter zitting is toegelicht. Gelet op de aard en ernst van de gedragingen, alsmede al het hiervoor overwogene, ziet de rechtbank geen aanleiding om een andere straf op te leggen dan een gevangenisstraf. Het verweer van de raadsman om met een lichtere strafmodaliteit te volstaan, in de vorm van een taakstraf, wordt om die reden niet gevolgd.
Redelijke termijnDe rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht, waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 18 mei 2020 is aangehouden, in verzekering is gesteld maar al eerder, op 20 januari 2020, voor het eerst als verdachte is verhoord. Bij dit eerste verhoor is aan verdachte de cautie en het verschoningsrecht medegedeeld, alsook het feit waarvan zij verdacht wordt. De redelijke termijn heeft dus op 20 januari 2020 een aanvang genomen. Er zijn volgens de rechtbank bijzondere omstandigheden aanwijsbaar, die ertoe leiden dat niet binnen twee jaar een einduitspraak is gevolgd. Er is sprake van een ingewikkeld procesverloop door de internationale component in dit onderzoek. Er zijn rechtshulpverzoeken uitgevaardigd, dossiers overgedragen uit het buitenland en er hebben internationale getuigenverhoren plaatsgevonden. De berechting in onderhavige strafzaak heeft hierdoor vertraging opgelopen. Dit rechtvaardigt een uitbreiding van de termijn van twee jaar, waarbinnen strafzaken gerechtelijk moeten zijn afgedaan, met één jaar. Nu de rechtbank op 12 december 2022 het strafrechtelijk onderzoek zal sluiten en einduitspraak zal doen, wordt de redelijke termijn niet geacht te zijn overschreden. De rechtbank is van oordeel dat het één en ander geen gevolgen heeft voor de op te leggen straf.
StrafopleggingDe rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden is. De rechtbank acht het niet opportuun om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. Het reeds eerder geschorste bevel voorlopige hechtenis kan volgens de rechtbank onder dezelfde voorwaarden voortduren, zodat hierover geen beslissing hoeft te worden genomen in het dictum.

7.Het beslag

7.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte. Deze voorwerpen (de papieren bescheiden, het sieraad, de koffer met documenten en de zonnebril) zijn niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.
7.2
De verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. Verdachte wordt onder feit 1 primair veroordeeld voor het gewoontewitwassen van onder meer onroerend goed. Het onroerend goed behoort verdachte toe en betreft een voorwerp met betrekking tot welk het bewezenverklaarde feit is begaan.
7.3
De onttrekking aan het verkeer
De rechtbank is van oordeel dat de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. Het is gebleken dat verdachte in het bezit is van een nepvuurwapen, kentekenplaten en Rolex-certificaten die bij het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten zijn aangetroffen. Deze voorwerpen behoren de verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 33a, 36d, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder feit 1 primair en het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat de bewezenverklaarde feiten de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: het medeplegen van gewoontewitwassen;

feit 2: het medeplegen van witwassen;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 (achttien) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
-
de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de Penitentiaire Inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering;

Beslag

- verklaart verbeurd de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* onroerend registergoed [adres 5] te Breda (F1120);
* onroerend registergoed [adres 5a] te Breda (F1120);
* onroerend registergoed [adres 6] te Breda (F1120);
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* papieren bescheiden (kenmerk 546145);
* papieren bescheiden(kenmerk 546146);* papieren bescheiden (kenmerk 546148);
* papieren bescheiden (kenmerk 546150);* papieren bescheiden (kenmerk 546151);
* papieren bescheiden (kenmerk 546152);* papieren bescheiden (kenmerk 546153);* papieren bescheiden (kenmerk 546155);* papieren bescheiden (kenmerk 546158);* papieren bescheiden (kenmerk 546162);
* papieren bescheiden (kenmerk 546163);
* papieren bescheiden (kenmerk 546164);* koffer met documenten (kenmerk 546165);* papieren bescheiden (kenmerk 546166);
* papieren bescheiden (kenmerk 546173);
* papieren bescheiden (kenmerk 546175);
* één sieraad (kenmerk 546177);* papieren bescheiden (kenmerk 546179);* papieren bescheiden (kenmerk 546182);* papieren bescheiden (kenmerk 546187);* Louis Vuitton zonnebril (kenmerk 549498);* papieren bescheiden (kenmerk 549499);
- onttrekt aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
* nepwapen (kenmerk 546160);* kentekenplaten (kenmerk 546168);* kentekenplaten (kenmerk 546169);* certificaten Rolex (kenmerk 546170).
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Kralingen, voorzitter, mr. A. Hello en mr. M.H.M. Collombon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Admiraal, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 12 december 2022.