Uitspraak
1.Onderzoek van de zaak
2.De tenlastelegging
3.De voorvragen
4.De beoordeling van het bewijs
5.De beslissing
spreekt verdachte vrijvan de tenlastegelegde feiten;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Op 8 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1984, die werd beschuldigd van medeplegen van poging tot afpersing en deelname aan een criminele organisatie. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 24 november 2022, waarbij de officieren van justitie, mr. I.M.H. Masselink en mr. J.F.M. Kerkhofs, hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte twee feiten: het samen met anderen proberen af te persen van een of meer personen en deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was voor beide ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van feit 1, de poging tot afpersing, concludeerde de rechtbank dat de verdachte niet op de hoogte was van de opzet van de medeverdachten en dat er geen bewijs was dat hij opzettelijk een bijdrage had geleverd aan het delict. De verdediging stelde dat de verdachte geen wetenschap had van het strafbare feit en dat hij zich in de situatie ongemakkelijk voelde.
Met betrekking tot feit 2, deelname aan een criminele organisatie, was de rechtbank van mening dat er eveneens geen bewijs was dat de verdachte deel uitmaakte van een criminele organisatie. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide feiten en hefte het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op. Deze uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. R.J.H. Goossens als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 8 december 2022.