ECLI:NL:RBZWB:2022:7426

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1902
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering dwangsom vast te stellen door college van burgemeester en wethouders in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

Op 6 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom. Eiseres had een beroep ingesteld tegen de weigering van het college om een dwangsom vast te stellen naar aanleiding van haar verzoek om huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015). Het college had op 18 januari 2021 geweigerd om een dwangsom vast te stellen, en dit besluit was in het bestreden besluit van 30 maart 2021 bevestigd. De rechtbank heeft op 25 oktober 2022 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

Eiseres had zich op 24 september 2020 bij het college gemeld voor huishoudelijke hulp en op 30 september 2020 voor een spoedvoorziening. Het college stelde dat er geen sprake was van een aanvraag, maar van een melding, en dat daarom artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was. Eiseres betoogde dat haar verzoek om een spoedvoorziening als een aanvraag moest worden beschouwd, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek inderdaad als een melding moest worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden had geweigerd een dwangsom vast te stellen, omdat er geen sprake was van een aanvraag in de zin van de Awb.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en benadrukte dat de rechtsbescherming van eiseres niet in het geding was, aangezien zij na zes weken een aanvraag kon indienen als zij het niet eens was met de uitkomst van het onderzoek. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1902 WMO15

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom(het college), verweerder,
(gemachtigde: mr. M.H.J. Aarts).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van het college om een dwangsom vast te stellen.
Het college heeft dit bij besluit van 18 januari 2021 geweigerd. Met het bestreden besluit van 30 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij die weigering gebleven.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
Op 24 september 2020 heeft eiseres zich bij het college gemeld voor huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo2015).
Op 30 september 2020 heeft eiseres zich bij het college gemeld voor een tijdelijke maatwerkvoorziening huishoudelijk hulp, zoals bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo2015 (spoedvoorziening).
Op 21 oktober 2020 heeft eiseres het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen over de spoedvoorziening.
Bij besluit van 18 november 2020 heeft het college aan eiseres over de periode van
2 november 2020 tot en met 30 april 2021 huishoudelijke ondersteuning toegekend.
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft het college geweigerd dwangsommen vast te stellen.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
Met het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
Het college stelt dat in de Wmo2015 duidelijk onderscheid is gemaakt tussen een aanvraag en een melding. Het verzoek om een spoedvoorziening start met een melding. In spoedeisende gevallen beslist het college in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag onverwijld tot verstrekking van een spoedvoorziening. Volgens het college is dus geen sprake van een aanvraag, maar van een melding. Aangezien artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen van toepassing is in geval van een aanvraag, stelt het college geen dwangsom verschuldigd te zijn.

Beroepsgronden

Eiseres stelt dat op grond van artikel 2.3.2 van de Wmo2015 een melding kan worden gedaan en daarna op grond van artikel 2.3.3. van de Wmo2015 een verzoek om spoedvoorziening kan worden ingediend. Dat verzoek dient volgens eiseres als aanvraag te worden beschouwd. Het zou niet logisch zijn om dat verzoek dan weer aan te merken als melding. Daarnaast volgt dat volgens eiseres ook uit de rechtspraak over de redelijke termijn van twee weken in geval van een spoedvoorziening, welke termijn gelijk is aan die voor het afdoen van een reguliere Wmo-aanvraag. Bovendien zou het niet kwalificeren van de reactie op haar verzoek om een spoedvoorziening als een besluit betekenen dat eiseres rechtsbescherming wordt onthouden.

Juridisch kader

De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het college op goede gronden geweigerd heeft een dwangsom vast stellen in verband met het niet tijdig beslissen op het verzoek van eiseres om een spoedvoorziening, zoals bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo2015.
Artikel 4:17 van de Awb bepaalt dat als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt.
Het college heeft geweigerd een dwangsom vast te stellen, omdat er volgens hem geen sprake is van een aanvraag, maar van een melding, en alleen in geval van een aanvraag op grond van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom wordt verbeurd.
De rechtbank stelt vast dat uit de artikelen 2.3.2 en 2.3.3 van de Wmo2015 volgt dat een melding moet worden gedaan, waarna de procedure start. Die procedure houdt in dat onderzoek moet worden verricht door het college. In spoedeisende gevallen kan het college na de melding, in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag, een spoedvoorziening toekennen. Een aanvraag kan, zo volgt uit artikel 2.3.2, eerste lid, en negende lid, pas gedaan worden nadat het onderzoek is uitgevoerd, of in het geval dat het onderzoek niet tijdig is uitgevoerd. In dit geval is daarvan geen sprake.
Dat een melding dient te worden onderscheiden van een aanvraag volgt ook uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo2015 [1] . Daarin is onder meer vermeld:
‘Op basis van dit wetsvoorstel moet de melding bij de gemeente dat behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bestaat, altijd vooraf gaan aan een eventuele aanvraag om een maatwerkvoorziening. Na de melding start het onderzoek en op basis van de uitkomst kan de cliënt een aanvraag indienen voor een maatwerkvoorziening. Met het splitsen van melding en onderzoeksfase en aanvraag wil de regering de zorgvuldigheid van de
afweging waarborgen en juridisering zo veel mogelijk voorkomen.’
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van eiseres om een spoedvoorziening als een melding dient te worden aangemerkt en (daarom) niet als een aanvraag kan worden gekwalificeerd. Dat het verzoek om een spoedvoorziening een tweede melding betreft, na de melding om een reguliere maatwerkvoorziening, en dat die tweede melding beschouwd zou moeten worden als een aanvraag, zoals eiseres heeft gesteld, volgt de rechtbank niet. Deze redenering past niet binnen het systeem van de Wmo2015 en volgt ook niet uit artikel 2.3.3 van de Wmo2015.
Omdat er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een aanvraag, is artikel 4:17 van de Awb niet van toepassing en zijn er geen dwangsommen verbeurd.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat haar rechtsbescherming wordt onthouden als haar verzoek om een spoedvoorziening niet wordt aangemerkt als een aanvraag, overweegt de rechtbank als volgt.
In voormelde MvT bij de Wmo2015 is voorts vermeld [2] :
‘Om misverstanden over de rechtsbescherming bij de meldprocedure te voorkomen is de toelichting sinds de consultatieversie van 14 juni 2013 waarop de Raad advies heeft uitgebracht, op dit punt aangescherpt. Toegevoegd is onder andere dat wanneer de uitkomsten van het onderzoek uitblijven en de cliënt het daar niet mee eens is, het hem vrij staat na zes weken een aanvraag in te dienen. Op die aanvraag dient het college dan vervolgens binnen de gestelde termijn van twee weken te beslissen. De cliënt kan dus wel rechtsmiddelen instellen tegen een traag werkend college en hem wordt geen rechtsbescherming onthouden. Voorts is naar aanleiding van een opmerking van de Raad artikel 2.3.3 (spoedvoorziening) nog aangepast om te verduidelijken dat de in geval
van spoed onverwijld na de melding een tijdelijke maatregel moet worden getroffen zonder dat al sprake is van een aanvraag; dit waarborgt dat betrokkene bij het niet tijdig nemen van een dergelijke maatregel ten volle rechtsbescherming geniet.(…) Aangezien het onderzoek zes weken in beslag kan nemen, is in dit artikel opgenomen dat het college tijdens het onderzoek na een melding in spoedeisende gevallen onverwijld een passende tijdelijke maatregel neemt in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van betrokkene. De noodzaak om een tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken, zal slechts in bijzondere gevallen aanwezig zijn. Indien de betrokkene in een situatie verkeert waarin uitstel van een maatregel niet mogelijk is, dient het college daarnaar te handelen en de betrokkene in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag tegemoet te komen. Het niet tijdig – d.w.z. niet onverwijld – nemen van een beslissing tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening is een fictieve weigering, waartegen de belanghebbende op grond van de Awb bezwaar (al dan niet gepaard gaande met een verzoek om een voorlopige voorziening) en beroep kan aantekenen.’
Uit deze MvT volgt dus dat het niet onverwijld beslissen over de spoedvoorziening een fictieve weigering, is waartegen rechtsmiddelen openstaan.
Op grond van artikel 6:12, eerste lid, van de Awb kan echter wel tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep worden ingesteld. De stelling van eiseres dat haar rechtsbescherming wordt onthouden als haar verzoek om een spoedvoorziening niet wordt aangemerkt als een aanvraag, acht de rechtbank dan ook niet juist.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het college op goede gronden geweigerd heeft een dwangsom vast te stellen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.J.M. de Weert, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.D. Sebel, griffier op 6 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Artikel 4:1
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, wordt de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen.
Artikel 4:13
1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:12
1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2. Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3. Indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.2
1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.
Artikel 2.3.3
In spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, beslist het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.
Artikel 2.3.5
1. Het college beslist op een aanvraag:
a. van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie;
b. van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
2. Het college geeft de beschikking binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag.

Voetnoten

1.TK 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 32
2.Pagina’s 100 en 147