In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had aanvankelijk een WIA-uitkering aangevraagd, maar het UWV weigerde deze per 17 mei 2021. Na bezwaar werd het besluit van het UWV gewijzigd, waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage werd vastgesteld op 51,28%. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 20 oktober 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als het UWV zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV met het bestreden besluit 2 een besluit heeft genomen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de medische beoordeling van het UWV getoetst en geconcludeerd dat het UWV terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 mei 2021 op 51,28% heeft vastgesteld. Eiser had eerder een Ziektewetuitkering ontvangen en was uitgevallen als horecamedewerker vanwege lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de stelling dat zijn beperkingen zijn onderschat, zorgvuldig gewogen.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het UWV zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten voldoende onderbouwd waren. Eiser had aangevoerd dat er sprake was van een progressieve ziekte, maar de rechtbank volgde dit standpunt niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie en dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) adequaat waren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser, die in totaal € 2.328,94 bedragen, inclusief het griffierecht van € 50,00.