ECLI:NL:RBZWB:2022:7250

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
02-300810-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het heimelijk maken van kinderpornografische afbeeldingen van een minderjarige

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 december 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die beschuldigd werd van het heimelijk maken van kinderpornografische afbeeldingen van een minderjarige. De verdachte, geboren in 1978, heeft op 24 februari 2021 en 1 april 2021 foto's gemaakt van het slachtoffer, een minderjarig meisje, terwijl zij zich naakt onder de douche en gedeeltelijk naakt onder de zonnebank bevond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte deze afbeeldingen heimelijk heeft gemaakt met zijn mobiele telefoon, zonder dat het slachtoffer hiervan op de hoogte was. De rechtbank oordeelde dat de zeven foto's van het slachtoffer onder de douche als kinderpornografisch materiaal moeten worden aangemerkt, omdat ze onmiskenbaar strekken tot het opwekken van seksuele prikkeling. De verdachte werd veroordeeld voor het vervaardigen en in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen, en de rechtbank achtte de verdachte strafbaar. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder reclasseringstoezicht en een contactverbod met het slachtoffer. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van € 1.000 aan immateriële schade aan het slachtoffer. De vordering van de moeder van het slachtoffer voor affectieschade werd afgewezen, omdat er geen sprake was van ernstig en blijvend letsel.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-300810-21
vonnis van de meervoudige kamer van 1 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1978 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. L.C.W. Wingens, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 november 2022, waarbij de officier van justitie, mr. M.C. Fimerius, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
kinderpornografische afbeeldingen van [slachtoffer] heeft gemaakt en in zijn bezit heeft gehad;
een afbeelding van seksuele aard heeft gemaakt van [slachtoffer] of heimelijk een afbeelding van haar heeft gemaakt in zijn woning met behulp van zijn telefoon.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht feit 1 wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, namelijk de verklaringen van de getuigen en verdachte, het aantreffen van de foto’s op de telefoon van verdachte en de beschrijving van die foto’s. Daaruit blijkt dat verdachte kinderpornografische afbeeldingen heeft vervaardigd en in zijn bezit gehad op meerdere momenten in de ten laste gelegde periode. De afbeeldingen strekken, gelet op de inhoud ervan en de wijze waarop zij zijn gemaakt, onmiskenbaar tot het opwekken van seksuele prikkeling. Ook feit 2 primair kan wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte heeft afbeeldingen van seksuele aard vervaardigd in de ten laste gelegde periode.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van feit 1, omdat de zeven foto’s van onder de douche die op 24 februari 2021 zijn genomen, onterecht als kinderpornografisch zijn aangemerkt. De afbeeldingen strekken niet onmiskenbaar tot seksuele prikkeling. Verdachte dient van feit 1 te worden vrijgesproken. Het dossier bevat verder geen bewijs voor de gehele ten laste gelegde periode. Voor feit 2 wordt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Inleiding
Naar aanleiding van een melding op 1 april 2021 van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) dat zij door verdachte was gefotografeerd terwijl zij (vrijwel) naakt bij hem thuis onder de zonnebank lag, is de politie naar de woning van verdachte gegaan. Daar is op 2 april 2021 onder andere de mobiele telefoon van verdachte, merk Samsung, in beslag genomen. Deze telefoon is nadien onderzocht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de telefoon twee (verwijderde) foto’s zijn aangetroffen van [slachtoffer] die zijn genomen op 1 april 2021, terwijl zij slechts gekleed in een string onder de zonnebank lag. Daarnaast is er een soortgelijke foto aangetroffen die is gemaakt op 24 februari 2021. Tot slot zijn er zeven foto’s op de telefoon aangetroffen van [slachtoffer] terwijl zij naakt onder douche staat. Deze foto’s zijn ook op 24 februari 2021 genomen.
Verdachte heeft bekend dat hij op 1 april 2021 foto’s van [slachtoffer] heeft genomen met zijn mobiele telefoon, zonder dat zij daarvan op de hoogte was. Hij heeft verder verklaard dat hij zich niet kan herinneren of hij ook op 24 februari 2021 foto’s van haar heeft genomen. Gelet op de omstandigheid dat de foto’s zijn aangetroffen op de telefoon van verdachte en zijn verklaring dat hij de enige gebruiker is van die telefoon, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dat dat verdachte ook die foto’s van [slachtoffer] heeft genomen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de datum van 24 februari 2021 aansluit bij de verklaring van verdachte over sinds wanneer hij over de zonnebank beschikte en bij de periode waarin [slachtoffer] bij hem thuis kwam douchen in verband met een verbouwing bij haar thuis. De rechtbank stelt daarom vast dat het verdachte is geweest die alle hiervoor genoemde foto’s van [slachtoffer] heeft vervaardigd op 24 februari 2021 en op 1 april 2021.
Feit 1
Afbeeldingen van kinderpornografische aard?
Van de tien foto’s van [slachtoffer] die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen, zijn alleen de zeven foto’s van haar onder de douche – die allemaal op 24 februari 2021 zijn genomen – door de politie als kinderpornografisch beoordeeld. De rechtbank deelt die opvatting en overweegt daartoe als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of het aangetroffen materiaal als kinderpornografisch moet worden aangemerkt, is van belang of op het materiaal seksuele gedragingen te zien zijn. Uit vaste rechtspraak volgt dat het begrip ‘seksuele gedraging’ ruim wordt opgevat. Het omvat een afbeelding van een gedraging van expliciet seksuele aard, maar ook een afbeelding van een handeling die op zichzelf niet expliciet seksueel van aard is, maar gelet op de wijze waarop de afbeelding tot stand is gekomen in het concrete geval onmiskenbaar strekt tot het opwekken van seksuele prikkeling. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van die laatste situatie. Gebleken is dat de foto’s zijn genomen terwijl [slachtoffer] volledig naakt bij verdachte thuis aan het douchen was en dat de camera was gericht op haar in de douchecabine. De door de politie omschreven afbeeldingen betreffen foto’s van de voorzijde van het lichaam van [slachtoffer] , waarop haar borsten en/of haar vagina zichtbaar is/zijn. Bij vier van de zeven foto’s is ingezoomd. Op een van die omschreven foto’s is [slachtoffer] te zien vanaf haar bovenbenen tot en met haar hoofd, waarbij haar blote borsten te zien zijn. Daarmee wordt naar het oordeel van de rechtbank uit het totaalbeeld duidelijk dat het om de geslachtsdelen gaat. De foto’s zijn heimelijk, dus zonder medeweten van [slachtoffer] , genomen door het raampje boven de deur van de badkamer. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden – hoewel er geen sprake is van een onnatuurlijke context of ambiance – de afbeeldingen, gelet op de stand van de camera, het moment en de wijze waarop de afbeeldingen zijn gemaakt en het feit dat op de afbeeldingen de vagina en/of borsten van [slachtoffer] volledig in beeld is/zijn, onmiskenbaar strekken tot het opwekken van seksuele prikkeling. De zeven afbeeldingen van [slachtoffer] onder de douche zijn daarmee aan te merken als afbeeldingen van seksuele gedragingen, en dus kinderpornografisch materiaal in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer van de verdediging, inhoudende dat geen sprake is van gedragingen van seksuele aard, wordt verworpen.
De overige drie afbeeldingen van [slachtoffer] onder de zonnebank zijn niet als kinderpornografisch aangemerkt.
Pleegdatum / periode
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de afbeeldingen die als kinderpornografisch zijn aangemerkt, op 24 februari 2021 heeft vervaardigd. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat hij de afbeeldingen ook op die datum in bezit had. De telefoon van verdachte is op 2 april 2021 in beslag genomen en de afbeeldingen zijn nadien op zijn telefoon aangetroffen. Niet gebleken is of de afbeeldingen op die datum vrij toegankelijk waren, of dat verdachte de afbeeldingen op enig moment op of na 24 februari 2021 (effectief) heeft verwijderd en de politie de afbeeldingen slechts met behulp van specialistische software terug heeft kunnen halen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de afbeeldingen ook na 24 februari 2021 nog in zijn bezit heeft gehad.
Conclusie
Concluderend acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 24 februari 2021 zeven kinderpornografische afbeeldingen heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad, te weten de zeven afbeeldingen van [slachtoffer] terwijl zij naakt onder de douche stond.
Feit 2
Ten aanzien van de zeven afbeeldingen onder de douche:
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verdachte op 24 februari 2021 zeven afbeeldingen van [slachtoffer] gemaakt terwijl zij onder de douche stond. Die afbeeldingen zijn als kinderpornografisch aangemerkt en betreffen daarmee eveneens afbeeldingen van seksuele aard in de zin van artikel 139h Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk en wederrechtelijk afbeeldingen van seksuele aard van een persoon heeft vervaardigd op 24 februari 2021, te weten de zeven afbeeldingen van [slachtoffer] terwijl zij naakt onder de douche stond. Ten aanzien van die zeven afbeeldingen acht de rechtbank het primair ten laste gelegde feit dus wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van de drie afbeeldingen onder de zonnebank:
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ook de drie afbeeldingen van [slachtoffer] onder de zonnebank afbeeldingen van seksuele aard betreffen in de zin van artikel 139h Sr. Een afbeelding van seksuele aard wordt door de wetgever omschreven als “een afbeelding die een zodanig intiem seksueel karakter heeft dat deze door ieder redelijk denkend mens als privé zal worden beschouwd”. Hierbij kan het gaan om beeldmateriaal waarop het ontblote lichaam van iemand te zien, of om beeldmateriaal waarop het deels ontblote lichaam te zien is en lichaamsdelen als borsten of billen of geslachtsdelen prominent in beeld worden gebracht.
Uit het dossier blijkt niet dat hiervan sprake is. Uit de omschrijving van de politie van de afbeeldingen van [slachtoffer] onder de zonnebank blijkt dat zij slechts een onderbroek (of iets dat daarop lijkt) droeg, maar niet of lichaamsdelen als borsten of geslachtsdelen prominent in beeld zijn gebracht. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de drie afbeeldingen onder de zonnebank afbeelden van seksuele aard betreffen. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van dit deel van het primair onder 2 ten laste gelegde feit.
In de tenlastelegging staat ook een subsidiaire variant van dit feit. Met de woorden "indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden" is bedoeld dat de rechter moet beoordelen of het aan de verdachte subsidiair tenlastegelegde kan worden bewezen indien en voor zover het primair tenlastegelegde niet kan worden bewezen.
De rechtbank dient daarom vervolgens te beoordelen of verdachte zich ten aanzien van de drie afbeeldingen van [slachtoffer] onder de zonnebank wel schuldig heeft gemaakt aan het subsidiair onder 2 ten laste gelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is, nu verdachte (op twee verschillende data) in zijn woning afbeeldingen van [slachtoffer] heeft gemaakt terwijl zij onder de zonnebank lag. Dit heeft hij gedaan met behulp van zijn telefoon, waarvan hij de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar had gemaakt ten tijde van het nemen van de foto’s. Hij heeft de foto’s immers genomen door het raampje boven de deur naar de slaapkamer waar de zonnebank stond, terwijl hij in de gang stond.
Gelet hierop acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning, afbeeldingen heeft vervaardigd op 24 februari 2021 en 1 april 2021, te weten de drie afbeeldingen van [slachtoffer] terwijl zij onder de zonnebank lag. Ten aanzien van die drie afbeeldingen acht de rechtbank het subsidiair ten laste gelegde feit dus wettig en overtuigend bewezen.
Samenloop
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot feit 1 en feit 2 primair sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De bewezen verklaarde gedragingen leveren in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op dat de verdachte daarvan in wezen één verwijt wordt gemaakt, terwijl de strekking van de desbetreffende strafbepalingen slechts enigszins uiteenloopt.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1
op 24 februari 2021 te Breda, meermalen
afbeeldingen te weten foto's van seksuele gedragingen, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, te weten [slachtoffer] , geboren op [geboortedag slachtoffer] 2007, is betrokken, heeft vervaardigd en in bezit heeft gehad, welke seksuele gedragingen - zakelijk weergegeven - bestonden uit:
een geheel naakte persoon, zijnde genoemde [slachtoffer] , welke heimelijk wordt gefilmd, terwijl zij naakt onder de douche staat en/of zich naakt in de badkamer bevindt, waarbij de afbeeldingen aldus
strekkentot seksuele prikkeling;
2
op 24 februari 2021 te Breda, telkens opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer] , een afbeelding van seksuele aard heeft vervaardigd, immers heeft hij, verdachte, telkens opzettelijk en wederrechtelijk die [slachtoffer] heimelijk gefotografeerd terwijl die [slachtoffer] geheel naakt onder de douche stond;
en
subsidiair:
hij op tijdstippen in de periode van 24 februari 2021 tot en met 1 april 2021 te Breda, gebruik makende van een technisch hulpmiddel, te weten een telefoon met camera, waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar was gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, te weten [slachtoffer] , aanwezig in een woning, te weten de slaapkamer van de woning gelegen aan de [woonadres] een afbeelding heeft vervaardigd.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 120 uur en een gevangenisstraf van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met daaraan gekoppeld de door de Reclassering Nederland (hierna: de reclassering) geadviseerde bijzondere voorwaarden, en daarnaast een contactverbod met het slachtoffer. Daarbij is rekening gehouden met het taakstrafverbod.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit een taakstraf en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, met daaraan gekoppeld de door de reclassering geadviseerde voorwaarden. Verdachte is bereid daaraan mee te werken.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zonder medeweten van [slachtoffer] afbeeldingen van haar gemaakt, terwijl zij in zijn woning geheel naakt onder de douche stond en gedeeltelijk naakt onder de zonnebank lag. Ten tijde van de feiten was [slachtoffer] 14 jaar oud en dus nog minderjarig. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan het (heimelijk) vervaardigen en in het bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen en het heimelijk maken van afbeeldingen in een woning. Dit betreffen ernstige strafbare feiten. Kinderen van wie dergelijke afbeeldingen zijn gemaakt, lopen vaak psychische schade op. Uit de verklaring van [slachtoffer] ter zitting is ook gebleken dat zij veel last heeft van wat verdachte heeft gedaan. Zij heeft gezegd dat zij niemand meer vertrouwt, slecht slaapt en therapie heeft gevolgd. Verdachte is hier verantwoordelijk voor en dit rekent de rechtbank verdachte dan ook aan. Verder neemt de rechtbank het verdachte in het bijzonder kwalijk dat hij ernstig misbruik heeft gemaakt van de vertrouwensband die hij met [slachtoffer] had.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld, maar niet recent en niet voor soortgelijke strafbare feiten.
Verder heeft de rechtbank acht geslagen op het rapport van de reclassering van 10 november 2022. Hieruit volgt dat uit onderzoek naar voren komt dat de leefgebieden partnerrelatie (vooral instabiele en conflictueuze relaties), psychosociaal functioneren (licht verstandelijke beperking, impulsiviteit) en lichamelijke klachten (mogelijke gevolgen CVA) risicofactoren zijn. Verdachte heeft voor een langere periode begeleiding ontvangen van Stichting Prisma maar heeft dit recentelijk, eenzijdig, verbroken. Gesteld kan worden dat er sprake is van grensoverschrijdend seksueel gedrag waarbij mogelijk zijn impuls (primair seksueel gedrag), LVB-problematiek (oorzaak-gevolg niet overzien en niet kunnen voldoen aan wat bij zijn kalenderleeftijd algemeen verwacht wordt) een rol in heeft gespeeld. Het is voor de reclassering onduidelijk gebleven of de gevolgen van zijn hersenbloeding ook invloed op het gebeurde hebben gehad. Het risicotaxatie-instrument waar de reclassering gebruik van maakt, geeft een algemeen laag recidive risico aan. Onderzoek wijst uit dat bij een laag recidiverisico bij zedendelinquenten enkel afstraffen meer recidive verlagend werkt dan het inzetten van een intensieve zedenbehandeling. Desondanks vindt de reclassering dat een psychodiagnostisch onderzoek nodig is om zicht te krijgen op de persoonlijkheidsdynamiek van verdachte en de eventuele aanwezigheid van seksueel deviant gedrag. Een verplicht reclasseringstoezicht kan zicht houden op het onderzoek en eventuele uitkomst. Mocht uit het onderzoek blijken dat er geen sprake is van een problematische persoonlijkheidsdynamiek, dan kan de uitvoering van het toezicht worden beëindigd. De reclassering adviseert om een deels voorwaardelijke straf aan verdachte op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, de verplichting mee te werken aan diagnostisch onderzoek en – indien nodig – ambulante behandeling, met opdracht aan de reclassering tot toezicht en begeleiding.
De rechtbank stelt vast dat het taakstrafverbod van toepassing is. Dit betekent dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vereist is in het geval van veroordeling voor het vervaardigen en het in het bezit hebben van kinderporno. Gelet op de ernst van het feit, het taakstrafverbod, de oriëntatiepunten van de rechtbank en straffen die doorgaans voor dergelijke feiten worden opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het door verdachte gepleegde feit passend en geboden is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
De rechtbank acht het wel van belang om – zoals de reclassering adviseert – zicht te krijgen op de persoonlijkheidsdynamiek en de eventuele aanwezigheid van seksueel deviant gedrag bij verdachte en, indien noodzakelijk, ambulante behandeling in te zetten. Ook ter zitting is geen inzicht verkregen in zijn beweegredenen voor het plegen van de feiten en de rechtbank acht dit wel van belang om het risico op recidive te kunnen beperken.
De rechtbank zal daarom een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Met de voorwaardelijke straf beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. Daarnaast maakt dit het opleggen van bijzondere voorwaarden met reclasseringstoezicht mogelijk. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om – zoals de officier van justitie heeft gevorderd – naast de gevangenisstraf tevens een taakstraf op te leggen, maar zal wel een langere (voorwaardelijke) gevangenisstraf opleggen zodat verdachte een stevige stok achter de deur heeft om mee te blijven werken aan de bijzondere voorwaarden.
De rechtbank zal, alles afwegend, aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden opleggen, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden, met opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving van die voorwaarde en verdachte daarbij te begeleiden. Daarnaast zal de rechtbank als bijzondere voorwaarde een contactverbod met het slachtoffer opleggen.

7.De benadeelde partijen

[slachtoffer]
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] wordt een schadevergoeding van € 5.000,= aan immateriële schade gevorderd voor de feiten 1 en 2.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Namens de benadeelde partij is aangevoerd dat zij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in haar eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,= billijk. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal dit bedrag toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2021 tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door verdachte en nu (de omvang van) de schade onvoldoende is onderbouwd.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
[moeder slachtoffer]
De benadeelde partij [moeder slachtoffer] , de moeder van het [slachtoffer] , vordert een schadevergoeding van € 5.000,= wegens affectieschade voor de feiten 1 en 2. Daartoe heeft zij aangevoerd dat er bij het slachtoffer sprake is van angst en een gebrek aan levenslust, dat zij boos is en zich geen raad weet en dat zij onder behandeling is bij een psycholoog. Ter zitting is gebleken dat de behandeling bij de psycholoog inmiddels is geëindigd.
De officier van justitie en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering omdat deze niet of onvoldoende is onderbouwd.
De rechtbank overweegt als volgt. De naasten van een slachtoffer (waaronder de ouders) kunnen in aanmerking komen voor een vergoeding van affectieschade als sprake is van ernstig en blijvend letsel bij het slachtoffer in de zin van artikel 6:107 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat onder ernstig en blijvend letsel zowel lichamelijk als psychisch letsel wordt begrepen. Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegen ‘ernstig en blijvend letsel’ van de gekwetste hangt in belangrijke mate af van de mate van blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij volgens de wetsgeschiedenis ‘een zeer bijzondere ernst van het letsel’ is vereist. Het gaat om gevallen waarbij het letsel niet alleen voor het slachtoffer zelf ernstige beperkingen in het dagelijks functioneren teweegbrengt, maar vanwege de nauwe persoonlijke band die zijn naasten met hem hebben, ook voor de naasten.
De benadeelde partij behoort als moeder van het slachtoffer tot de kring van schadevergoedingsgerechtigden. Gelet op de onderbouwing van de vordering, is het psychische letsel van het slachtoffer echter niet te kwalificeren als ‘ernstig en blijvend letsel’ zoals bedoeld in het hiervoor genoemde artikel en de toelichting daarop volgens de wetsgeschiedenis. Het gevorderde bedrag valt daarom niet onder affectieschade. De rechtbank zal de vordering dan ook afwijzen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 55, 57, 139f, 139h en 240b van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
eendaadse samenloop van:
feit 1:Een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben, meermalen gepleegd;
feit 2 primair:Opzettelijk en wederrechtelijk vervaardigen van een afbeelding van seksuele aard van een persoon, meermalen gepleegd;
en daarnaast:
feit 2 subsidiair:Gebruik makende van een technisch hulpmiddel waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, opzettelijk en wederrechtelijk van een persoon, aanwezig in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats, een afbeelding vervaardigen, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden, waarvan 2 (twee) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het adres Langendijk 34 te Breda, en zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat nodig vindt;
* dat verdachte meewerkt aan een diagnostisch onderzoek en het volgen van behandeling, indien nodig, door Fivoor of een soortgelijke ambulante zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven;
* dat verdachte gedurende op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] , geboren op [geboortedag slachtoffer] 2007, wonende te [adres slachtoffer] , zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
-
voorwaardendaarbij zijn dat verdachte gedurende de proeftijd:
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan
de benadeelde partij [slachtoffer]van
€ 1.000,=, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 april 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer] (feit 1 en 2), € 1.000,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 1 april 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
- wijst de vordering van
de benadeelde partij [moeder slachtoffer]af;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.J. Kok, voorzitter, mr. N. van der Ploeg-Hogervorst en mr. P.A.M. Wijffels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 december 2022.
Mr. Van der Ploeg-Hogervorst, mr. Wijffels en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.