ECLI:NL:RBZWB:2022:7230

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
02/995507-15
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte wegens overschrijding van de redelijke termijn en schending van de procesorde

Op 5 december 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met 68 maanden was overschreden, wat niet alleen te wijten was aan de complexiteit van de zaak, maar ook aan de passiviteit van het openbaar ministerie. De verdachte had zwaar geleden onder de lange duur van de procedure en de onzekerheid die daarmee gepaard ging. De rechtbank benadrukte dat de beginselen van een behoorlijke procesorde waren geschonden, en dat de officier van justitie zelf de niet-ontvankelijkheid had gevorderd, wat extra gewicht aan de beslissing gaf. De verdachte had vrijwillig ingestemd met een afdoeningsvoorstel, waarbij hij afstand deed van zijn verdedigingsrechten, en dit werd door de rechtbank als een belangrijke factor in de beslissing meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden zodanig waren dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/995507-15
vonnis van de meervoudige kamer van 5 december 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983
wonende te [woonadres]
raadsman mr. I.P. de Groot, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is behandeld op de zitting van 21 november 2022, waarbij de officier van justitie, mr. I.M. Koopmans, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer
1.
dat het aan de schuld van [medeverdachte] B.V. en anderen te wijten is dat asbest op en/of in de bodem en/of in de lucht is gebracht terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor personen te duchten was, dan wel dat zij al dan niet opzettelijk bedrijfsmatig handelingen met betrekking tot afvalstoffen heeft verricht terwijl zij redelijkerwijs had kunnen weten dat nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan door in haar bedrijf acetyleencilinders te ontmantelen of te bewerken,
en dat verdachte opdracht daartoe heeft gegeven dan wel feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging.
2.
dat [medeverdachte] B.V. in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, al dan niet opzettelijk, handelingen heeft verricht of nagelaten terwijl daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers ontstond of te verwachten was,
en dat verdachte opdracht daartoe heeft gegeven dan wel feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Aangevoerd is dat gesprekken met de verdediging hebben geleid tot een afspraak, inhoudende dat, als de rechtbank het standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid volgt, [medeverdachte] B.V. een donatie doet van € 5.000,00 aan het Instituut Asbestslachtoffers, die zal worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Verdachte en het openbaar ministerie zullen afzien van hoger beroep en verdachte zal afstand doen van het recht een verzoek ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in te dienen tot vergoeding van de advocaatkosten.
3.1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, kort samengevat, aangevoerd dat sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, te weten een overschrijding van 68 maanden, die niet is veroorzaakt door de complexiteit van de zaak en ook niet aan de verdediging is toe te rekenen. De officier van justitie heeft niet gereageerd op verzoeken van de verdediging om tot een buitengerechtelijke afdoening van de zaak te komen.
Verdachte heeft zwaar geleden onder de jarenlange druk van deze strafzaak. De zorgvuldigheid die redelijkerwijs verwacht mag worden van een overheidsinstantie die zoveel macht op de burgers kan uitoefenen als het openbaar ministerie, is in deze zaak ver te zoeken. Pas een derde verzoek van de verdediging heeft geleid tot een reactie van de officier van justitie waarna er uiteindelijk een afdoeningsvoorstel op tafel is gekomen.
Door deze combinatie van factoren, te weten de forse overschrijding van de redelijke termijn, een onbegrijpelijke vervolgingsbeslissing door [verdachte] wel te vervolgen en de betrokken natuurlijke personen bij [bedrijf] niet, de weigering die beslissing uit te leggen en het niet reageren op verzoeken van de verdediging om te komen tot een redelijke afdoening, kan geconcludeerd worden dat hiermee is voldaan aan de eisen van niet- ontvankelijkheid.
Verder is aangevoerd dat verdachte al gedurende hele lang tijd in de onzekerheid verkeert over de afloop van zijn strafzaak en dat de voorlopige hechtenis en de huiszoeking een grote impact op hem hebben. Ook verdachte is zelf blootgesteld aan asbest.
Met betrekking tot het afdoeningsvoorstel is aangevoerd dat verdachte volledig kan instemmen met de gemaakte procesafspraken die vrijwillig tot stand zijn gekomen.
3.1.3
Het oordeel van de rechtbank
Om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet er sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten zoals die uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting blijken.
Op 24 januari 2014 is door een vertegenwoordiger van [medeverdachte] B.V. een melding gedaan bij de Inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke aanwezigheid van asbest bij het ontmantelen van acetyleenflessen. Deze melding heeft geleid tot een onderzoek door de Inspectie. Naar aanleiding van de bevindingen van de Inspectie werd door het openbaar ministerie besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Dit heeft geleid tot onder meer het verrichten van zoekingen, het horen van (vertegenwoordigers van) verdachten en het horen van getuigen.
Verdachten en de vertegenwoordigers van de betrokken rechtspersonen in het onderzoek Kiezel zijn gehoord in april 2015. De verdachten in dit onderzoek zijn vervolgens gedagvaard door het openbaar ministerie waarna de zaken op 22 februari 2018 voor de eerste keer ter zitting zijn behandeld.
Door de officier van justitie is ter zitting van 22 februari 2018 meegedeeld dat zij van diverse raadslieden het verzoek had ontvangen om haar beslissing te herzien (de rechtbank begrijpt: haar vervolgingsbeslissing). De officier van justitie zag enerzijds geen reden om aan die verzoeken mee te werken, anderzijds zag zij ook geen beletsel om daarover in gesprek te gaan. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst. De stukken zijn daarna in handen zijn gesteld van de rechter-commissaris om een aantal getuigen te horen.
Die getuigen zijn in de periode van september tot en met december 2018 door de rechter-commissaris gehoord.
De zaken van verdachten hebben vervolgens drie jaar lang stilgelegen. Pas op 22 november 2021 heeft er weer een zitting plaatsgevonden. Tijdens die zitting is de vraag aan de orde gesteld of het openbaar ministerie voornemens was de niet-ontvankelijkheid te vorderen en is erop gewezen dat de rechtbank bij herhaling is geconfronteerd met oude zaken waarin het openbaar ministerie ter zitting de niet-ontvankelijkheid vorderde. Door de rechtbank is erop gewezen dat de ontvankelijkheid ook op de vorige zitting al is besproken. De officier van justitie heeft toen meegedeeld niet te denken dat de niet-ontvankelijkheid gevorderd zal gaan worden.
Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens wederom geschorst met het verzoek aan de procespartijen de verhinderdata door te geven voor een inhoudelijke behandeling.
Uiteindelijk zijn de zaken behandeld ter zitting van 21 november 2022 waarbij de officier van justitie alsnog haar niet-ontvankelijkheid heeft gevorderd.
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het evident is dat de redelijke termijn inmiddels in zeer aanzienlijke mate, te weten met 68 maanden, is overschreden. Deze vertraging vindt mede zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
Bij de beoordeling van de door de officier van justitie gevorderde niet-ontvankelijkheid heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is echter van oordeel dat het in deze specifieke zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden zijn. Daarbij kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de officier van justitie de niet-ontvankelijkheid zelf vordert en aan de omstandigheid dat de officier van justitie met verdachte inmiddels tot een afdoeningsvoorstel is gekomen.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie, zich bewust zijnde van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten.
De rechtbank ziet in genoemde omstandigheden, alles afwegende, aanleiding de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart
de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolgingvan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Nomes, voorzitter, mr. R.P. Broeders en mr. H. Skalonjic, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 december 2022.
Mr. Broeders en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.