ECLI:NL:RBZWB:2022:7144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
02/023297-21
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor moord en het verbergen van een lichaam na een fatale confrontatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 november 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vrouw die werd beschuldigd van moord op haar vriendin, [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door haar keel dicht te knijpen. De feiten vonden plaats op 15 december 2020 in de winkel van de verdachte, waar een fatale confrontatie plaatsvond. De verdachte had een relatie met [naam], die ook een relatie had met [slachtoffer]. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was voor moord, ondanks de verdediging die stelde dat er geen voorbedachte raad was. De rechtbank nam ook de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in overweging, maar legde toch een gevangenisstraf van 18 jaar op, met de mogelijkheid van een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen TBS-maatregel opgelegd kreeg, omdat niet voldaan was aan het gevaarscriterium. De rechtbank sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden van [slachtoffer], die ook schadevergoeding hebben gevorderd, welke door de rechtbank is toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/023297-21
vonnis van de meervoudige kamer van 30 november 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd te P.I. Zwolle, afdeling PPC, 8013 NR, Huub van Doornestraat 15,
raadsman mr. P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 8 en 9 november 2022, waarbij de officier van justitie mr. M.P. de Graaf en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Op de zitting van 8 november 2022 zijn als deskundigen gehoord [GZ-psycholoog]
, en [psychiater]

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
[slachtoffer] , al dan niet met voorbedachten rade, van het leven heeft beroofd door haar keel dicht te knijpen;
in de periode van 15 december 2020 tot en met 27 februari 2021 het lichaam van [slachtoffer] heeft weggemaakt om het overlijden en/of de oorzaak daarvan te verhelen.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de onder feit 1 primair ten laste gelegde moord op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) wettig en overtuigend bewezen.
Verdachte heeft [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven gebracht door haar keel dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden.
Verder acht hij wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan haar onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan. De periode waarin het feit is gepleegd kan worden beperkt tot 15 december 2020 tot en met 9 februari 2021.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt verdachte vrij te spreken van de onder feit 1 primair ten laste gelegde moord, nu verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het dossier biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten en bovendien is er sprake van contra-indicaties. Ten aanzien van de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde doodslag en het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit refereert zij zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Ten aanzien van feit 1 – moord dan wel doodslag op [slachtoffer]
Voorgeschiedenis en aanloop naar de feiten
Verdachte had sinds 2005 een relatie met [naam] . Zij kregen zes kinderen. In mei 2020 opende verdachte een winkel in [plaatsnaam] , genaamd “ [winkel] ”, waar zij onder andere spirituele producten verkocht en massages gaf. Vlakbij haar winkel had [slachtoffer] een naaiatelier. Verdachte en [slachtoffer] raakten bevriend en zij hadden vrijwel dagelijks contact. Op een gegeven moment kwam tussen verdachte en [slachtoffer] ter sprake dat er bij beiden interesse bestond in seksueel contact met zowel mannen als vrouwen. [slachtoffer] had al ervaring op seksueel gebied met vrouwen en verdachte wilde dat met [slachtoffer] uitproberen. Verdachte stelde aan [slachtoffer] voor dat [naam] bij dat eerste seksuele contact aanwezig zou zijn. Uiteindelijk heeft eind november 2020 een trio tussen verdachte, [naam] en [slachtoffer] plaatsgevonden. In de periode daarna ontstonden er een wederzijdse verliefdheid tussen [naam] en [slachtoffer] . [naam] en [slachtoffer] wilden deze gevoelens voor elkaar verder onderzoeken, waarna [naam] besloot de relatie met verdachte te verbreken.
Vaststelling van de feiten
Op basis van de objectieve bewijsmiddelen in het dossier kan de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vaststellen.
Op dinsdag 15 december 2020 waren [slachtoffer] en verdachte samen in de keuken achterin de winkel van verdachte in [plaatsnaam] . Om 13.01 uur heeft [slachtoffer] daar haar smartphone ontgrendeld, wat op datzelfde moment door verdachte met haar smartphone is gefilmd. [slachtoffer] was op dat moment dus bij kennis. Op enig moment heeft [slachtoffer] bij leven letsel opgelopen aan haar rechter oogkas en neus. Voorts staat vast dat [slachtoffer] door een samendrukkende krachtinwerking ter hoogte van haar hals is overleden. De rechtbank kan op basis van objectieve bewijsmiddelen niet vaststellen wanneer en op welke wijze het letsel aan de rechter oogkas en neus is ontstaan en wanneer en op welke wijze [slachtoffer] uiteindelijk om het leven is gekomen.
Het scenario van de officier van justitie
De officier van justitie gaat uit van het volgende scenario. Verdachte heeft [slachtoffer] in de ochtend van 15 december 2020 haar winkel binnengeroepen. Zij heeft toegang gekregen tot WhatsApp-berichten van [naam] op de telefoon van [slachtoffer] .
Op enig moment heeft zij [slachtoffer] met een hard en stomp voorwerp tegen haar rechter oogkas geslagen om haar weerloos te maken. Daarna heeft zij [slachtoffer] , waarschijnlijk al vóór 10.29 uur in de keuken op een stoel met een kleed vastgebonden. Verdachte heeft om 13.01 uur een filmpje gemaakt van het ontgrendelen van de telefoon door [slachtoffer] . Zij zat op dat moment vastgebonden. Het dichtknijpen van de keel moet hierna gebeurd zijn, ergens in de periode tussen 13.50 uur en 14.52 uur.
Het oordeel van de rechtbank over het scenario van de officier van justitie
De officier van justitie gaat ervan uit dat het gezien het verschil in postuur tussen verdachte (kleiner en lichter) en [slachtoffer] (groter en zwaarder) niet anders kan dan dat verdachte [slachtoffer] weerloos heeft gemaakt door tegen haar oogkas te slaan zodat zij haar op de stoel kon vastbinden, en dat zij om dezelfde reden vastgebonden moet hebben gezeten toen verdachte haar keel dichtkneep. De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat die kunnen leiden tot de conclusie dat [slachtoffer] vastgebonden is geweest. Het ontgrendelen van de telefoon door [slachtoffer] heeft om 13.01 uur plaatsgevonden en is door verdachte gefilmd. Op dat filmpje is te zien dat [slachtoffer] bewegingsvrijheid had: zij bewoog haar hand en duim om haar telefoon te ontgrendelen. Bij haar rechter arm en de rechter zijde van haar lichaam voor zover zichtbaar, is niet het kleed met de typerende franje zichtbaar, hetgeen wel te verwachten zou zijn als het filmpje wordt vergeleken met de foto met het panterkleed waarop de franjes tot aan de linker pols van [slachtoffer] komen. Hieruit concludeert de rechtbank dat het niet zo kan zijn dat zij op dat moment op de wijze die de officier van justitie voorstaat vastgebonden heeft gezeten. Het dossier bevat ook overigens geen feiten of omstandigheden die erop duiden dat [slachtoffer] vastgebonden heeft gezeten. Omdat de officier van justitie het dichtknijpen van de keel van [slachtoffer] (en de voorbedachte raad) in zijn scenario, op basis van (het verschil in) het postuur en gewicht van verdachte en [slachtoffer] , afhankelijk maakt van de omstandigheid dat [slachtoffer] op dat moment zou zijn vastgebonden en zich daarom niet kon verweren, komt daarmee het scenario in zijn geheel te vervallen. Kortom: het door de officier van justitie geschetste scenario is grotendeels gebaseerd op aannames en vindt onvoldoende ondersteuning in het dossier.
Het scenario van verdachte
Verdachte heeft op 14 april 2022 tegen over de rechter-commissaris verklaard en ter zitting herhaald dat – kort gezegd – [slachtoffer] en zij op dinsdag 15 december 2020 de hele ochtend in de keuken achterin haar winkel hebben zitten praten, dat [slachtoffer] op enig moment geïrriteerd werd en verdachte een duw gaf waardoor verdachte ten val kwam en haar pink brak. Als reactie daarop heeft zij [slachtoffer] toen die zich met de rug naar haar toe draaide in een opwelling een duw gegeven, waardoor [slachtoffer] met haar hoofd tegen de rechter punt van de radiator viel, gewond raakte aan haar hoofd, bewusteloos raakte en niet meer reageerde. Verdachte heeft haar vervolgens omgedraaid, haar bovenlichaam op schoot genomen en haar keel dichtgeknepen, waarna [slachtoffer] niet meer ademde en geen hartslag meer had.
Het oordeel van de rechtbank over het scenario van verdachte
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verklaring van verdachte niet kan kloppen omdat zij tegenover de politie eerder vele malen aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard en haar uiteindelijke scenario pas heeft verteld nadat zij over het volledige dossier beschikte. Bovendien stond de pink van verdachte al eerder scheef en krom; dat is niet op 15 december 2020 gebeurd. Gezien het verschil in postuur is het onwaarschijnlijk dat verdachte [slachtoffer] zo heeft kunnen duwen dat zij viel. Bovendien is de verwonding aan de oogkas volgens de forensisch radioloog [radioloog 1] waarschijnlijker door een klap met een stomp voorwerp ontstaan dan door een val tegen de radiatorpunt.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte voor zover het de aanleiding voor het door haar tegen [slachtoffer] gepleegde geweld betreft, namelijk dat zij door een duw van [slachtoffer] haar pink zou hebben gebroken, ongeloofwaardig is. De rechtbank heeft ter zitting waargenomen dat de pink van verdachte er hetzelfde uitzag als op een foto in het dossier die in oktober 2020 is gemaakt. De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte dat deel van haar scenario heeft verzonnen om een excuus te kunnen presenteren voor hetgeen zij daarna [slachtoffer] heeft aangedaan. Zij heeft daarmee wellicht de schuld buiten zichzelf willen leggen, hetgeen lijkt te passen in haar persoonlijkheid zoals die blijkt uit het persoonlijkheidsonderzoek. Dit hoeft echter niet te betekenen dat het hele door verdachte gepresenteerde scenario daarmee onaannemelijk of leugenachtig is.
Het feit dat verdachte eerder anders heeft verklaard en met haar uiteindelijke scenario pas is gekomen nadat zij over het volledige dossier beschikte maakt dat behoedzaam met haar verklaring moet worden omgegaan, maar hoeft er niet per definitie toe te leiden dat haar scenario buiten beschouwing gelaten moet worden.
Om te beginnen past het scenario binnen de bewijsmiddelen in het dossier, of wordt daardoor niet uitgesloten. Uit forensisch pathologisch onderzoek blijkt dat het lichaam van [slachtoffer] aanwijzingen toonde voor bij leven opgetreden krachtinwerking ter hoogte van de hals, dat een dergelijke (samendrukkende) krachtinwerking kan hebben geleid tot het overlijden en dat van een andere doodsoorzaak niet is gebleken. Een bij leven opgetreden krachtinwerking op de rechteroogkas kan aanleiding hebben gegeven tot bewustzijnsstoornissen. Onder de tafel in de keuken is een grote hoeveelheid bloed van [slachtoffer] gevonden, en ook enkele druppels op de tapijttegel onder de hoek van de radiator waar [slachtoffer] tegenaan gevallen zou zijn.
Niet valt in te zien waarom [slachtoffer] niet door een onverwachte duw van achteren haar evenwicht heeft kunnen verliezen.
De naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende met objectieve gegevens onderbouwde conclusie van de forensisch radioloog [radioloog 1] wordt weerlegd door de forensisch radioloog [radioloog 2] , die in haar tegenonderzoek concludeert dat op basis van de CT-scans geen onderscheid valt te maken tussen beide scenario’s. Het letsel aan de oogkas kan ook zijn ontstaan door een val tegen de radiator.
Op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat [slachtoffer] op 15 december 2020 door een duw van verdachte tegen de radiator in de keuken van verdachte is gevallen, waardoor letsel aan haar neus en oogkas is ontstaan als gevolg waarvan zij het bewustzijn heeft verloren. De rechtbank gaat er ook van uit dat verdachte [slachtoffer] vervolgens heeft omgedraaid en haar keel heeft dichtgeknepen en onder de tafel heeft gelegd. De vraag is echter of [slachtoffer] op dat moment was overleden, zoals verdachte stelt.
Verklaringen van getuige [getuige 1]
De verklaringen van [getuige 1] komen er in het kort op neer dat zij op 15 december 2020 rond 17.00 uur gedurende zeker een half uur in de winkel van verdachte is geweest waar zij 2 kaarten en 4 pakjes wierook heeft gekocht. Ze heeft een praatje met verdachte gemaakt over Wicca en spiritualiteit. Toen [getuige 1] opmerkte dat verdachte er niet zo goed uit zag, zei ze dat dat klopte, en dat ze een zware tijd tegemoet ging omdat ze een tijdje naar de gevangenis zou gaan. Ze had waarschijnlijk (of misschien, dat weet [getuige 1] niet precies meer) iemand vermoord. [getuige 1] stond bij de kassa en verdachte stond tussen de kassa en het gordijn naar de ruimte achter de winkel. Toen hoorde [getuige 1] van achter het gordijn iemand kreunen. Dat kreunen duurde best lang, 10 of 7 seconden. Verdachte schrok, werd bleek en alert en zei dat ze even ging kijken. Eén of twee minuten later kwam ze terug en zei ze dat het in orde was. Het gekreun was gestopt. Er was achter het gordijn geen woord gezegd.
Anders dan de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar zijn en voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De verklaringen van [getuige 1] vinden steun in de verklaring van haar zoon, [getuige 2] . [getuige 2] verklaart dat zijn moeder hem, toen hij bij haar logeerde tussen 21 en 27 december 2020, had verteld dat ze misschien getuige was geweest van een moord, dat ze de eigenaresse van het spirituele winkeltje gesproken had en dat ze een vreemd gekreun hoorde dat stopte nadat de eigenaresse naar achteren was gegaan, en dat zij gezegd zou hebben dat zij naar de gevangenis zou gaan omdat zij dacht dat ze iemand vermoord had. Zijn moeder vroeg zich af of ze aangifte moest doen, maar ze wist niet of er iets gebeurd was. Op het moment dat [getuige 1] deze ervaring met [getuige 2] deelde was [slachtoffer] nog vermist en werd verdachte nog niet (in de media) in verband gebracht met het overlijden van [slachtoffer] .
Verdachte ontkent dat [getuige 1] in haar winkel is geweest en stelt dat tot haar dochter [dochter verdachte] aan het begin van de avond kwam, er überhaupt niemand anders dan [slachtoffer] en zijzelf in haar winkel is geweest op 15 december 2020, omdat de winkel toen was gesloten vanwege de – in het kader van het coronavirus – op die dag ingegane lockdown. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [getuige 1] op 15 december 2020 in de winkel van verdachte is geweest. Het feit dat op 15 december 2020 de lockdown was ingegaan, betekent niet dat de winkel van verdachte ook daadwerkelijk was gesloten en niet toegankelijk was. Dit vindt steun in het feit dat verdachte pas in de avond van 15 december 2020, namelijk om 22.43 uur, een bericht op Facebook en tien minuten later op Instagram heeft geplaatst dat haar winkel en praktijk in verband met de maatregelen in het kader van het coronavirus gesloten zijn. Voorts heeft [getuige 1] na haar eerste verklaring, uit eigen beweging en na raadpleging van haar agenda contact opgenomen met de politie dat het toch echt 15 december 2020 moet zijn geweest dat zij in de winkel van verdachte is geweest. Op dat moment had verdachte nog niet verklaard over de datum van het overlijden van [slachtoffer] , had ook de politie hier nog geen weet van en had [getuige 1] daarom geen enkele andere reden kunnen hebben deze datum door te geven, anders dan haar overtuiging dat dat de juiste datum geweest moet zijn.
Ter zitting heeft verdachte nog aangevuld dat [getuige 1] ook niet voor of na 15 december 2020 in haar winkel is geweest. De rechtbank kan dit niet rijmen met de omstandigheid dat [getuige 1] in de winkel een tweetal wenskaarten heeft gekocht, die in december 2020 als kerstwens aan twee vriendinnen gestuurd zijn. Bovendien heeft [getuige 1] een viertal pakjes wierook gekocht, waarover zij verklaarde dat zij er twee extra cadeau kreeg. Dit komt overeen met de verklaring van verdachte dat zij elke klant bij de aankoop van twee pakjes wierook één pakje wierook cadeau geeft. Daarbij heeft verdachte ter zitting bevestigd dat zij dezelfde artikelen als de door [getuige 1] gekochte wenskaarten en de wierook, waarvan foto’s in het dossier zitten, in haar winkel verkocht.
De overtuiging van de rechtbank wordt tot slot gesterkt door de omstandigheid dat verdachte tijdens het verhoor bij de politie, toen haar een foto van [getuige 1] werd getoond en haar gevraagd werd wat die foto haar zei, verdrietig werd en ging snikken waarna het verhoor zelfs moest worden onderbroken.
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van [getuige 1] , in samenhang met de verklaring van verdachte, vast dat het niet anders kan zijn dan dat het [slachtoffer] is geweest die zich op dat moment in een ruimte achter het gordijn bevond en kreunde.
Gezien de korte periode die verdachte beschrijft tussen het vallen van [slachtoffer] tegen de punt van de radiator en het dichtknijpen van haar keel, en de korte tijd dat verdachte volgens [getuige 1] naar achteren is gelopen via het gordijn in de winkel, kan het niet zo zijn dat het hele scenario (inclusief de duw en de val tegen de radiator) zich in de tijd waarin [getuige 1] in de winkel was heeft afgespeeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de val van [slachtoffer] en het dichtknijpen van haar keel heeft plaatsgevonden vóórdat [getuige 1] in de winkel kwam. Dit past ook binnen de verklaring van verdachte dat het tussen 14.00 uur en 16.00 uur moet hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht het aannemelijk dat verdachte in de veronderstelling was dat zij [slachtoffer] op dat moment om het leven had gebracht, maar dat dit achteraf gezien niet het geval bleek te zijn. Dit past allereerst in de door verdachte verklaarde duur dat zij de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen, variërend van 2 tot 15 seconden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het langer duurt iemand te doden door de keel dicht te knijpen. Dit past voorts in het door [getuige 1] verklaarde gesprek dat zij met verdachte heeft gehad, voorafgaand aan het gekreun dat zij gehoord heeft. Verdachte heeft toen immers tegen haar gezegd dat zij waarschijnlijk/misschien iemand vermoord had en naar de gevangenis zou gaan. [getuige 1] verklaarde ook dat verdachte na het horen van het gekreun schrok, bleek en alert werd. Dit alles past volgens de rechtbank in het scenario dat verdachte dacht dat zij [slachtoffer] om het leven had gebracht, maar dat dit niet het geval bleek te zijn. Verdachte is toen naar de keuken gegaan en heeft [slachtoffer] doen ophouden met kreunen. Of zij op dat moment (nogmaals) haar keel heeft dichtgeknepen, met als gevolg de dood van [slachtoffer] , kan de rechtbank niet vaststellen. Wel kan de rechtbank op basis van de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] op 15 december 2020 om het leven is gekomen en het feit dat verdachte die avond na het verlaten van de winkel niet meer terug is gekomen, vaststellen dat zij tussen het horen van het gekreun rond 17.00/17.30 uur en haar vertrek uit de winkel rond 18.49 uur die avond [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Voorbedachte raad?
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk om het leven heeft gebracht. Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden of ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake is geweest van voorbedachte raad en daarmee van moord.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit. Daarbij moet komen vast te staan dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte [slachtoffer] met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat verdachte een motief had: zij was boos op [slachtoffer] . Op 7 december 2020 vond een gesprek plaats tussen [slachtoffer] en verdachte op WhatsApp, waarbij verdachte [slachtoffer] confronteert met haar gevoelens voor [naam] en dat zij maar op één ding uit was.
Ook [naam] heeft in die periode in meerdere berichten aan [slachtoffer] laten weten dat verdachte boos op hem was en hij thuis veel verwijten kreeg. [getuige 3] , die de winkel aan verdachte verhuurde, heeft verklaard dat verdachte op 9 december 2020 aan het huilen was en vertelde dat haar partner een ander had en dat die ander een bekende was van haar. [getuige 4] heeft verklaard dat tussen verdachte en [slachtoffer] een grote ruzie had plaatsgevonden over de verliefdheid tussen [slachtoffer] en [naam] . Op enig moment vóór 15 december 2020 slaat verdachte [slachtoffer] op als “trut” in haar telefoon. En tot slot is er in de periode van 9 december 2020 tot en met 15 december 2020 – in tegenstelling tot de daarvoor uitvoerig gevoerde WhatsApp gesprekken – geen enkel WhatsApp-contact meer geweest tussen verdachte en [slachtoffer] .
In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat geen sprake is van één doorlopende handeling waardoor [slachtoffer] om het leven is gebracht. Gesproken kan worden van twee fases die van elkaar moeten worden onderscheiden. In de eerste fase heeft verdachte [slachtoffer] – wellicht in een opwelling – een duw gegeven, waarbij [slachtoffer] tegen de radiator is gevallen en bewusteloos is geraakt. Verdachte heeft [slachtoffer] omgedraaid en merkte toen dat zij bewusteloos was. Vervolgens heeft verdachte opzettelijk de keel van [slachtoffer] dichtgeknepen, waarna zij in de veronderstelling verkeerde dat zij [slachtoffer] hiermee om het leven had gebracht.
Op enig moment daarna is [getuige 1] de winkel van verdachte binnengekomen en voerde verdachte een gesprek met haar. Naar het oordeel van de rechtbank is toen een kanteling ingetreden in de (aard van de) handelingen van verdachte. Hier begon de tweede fase die de rechtbank onderscheidt. Gedurende dat gesprek vertelde verdachte dat zij een zware tijd tegemoet zou gaan omdat zij iemand waarschijnlijk/misschien heeft vermoord, en dat zij zeker zes maanden naar de gevangenis zou moeten.
Tijdens het gesprek was er plotseling gekreun van [slachtoffer] hoorbaar van achter het gordijn, waarna verdachte schrok, bleek en alert werd. Zij liep door het gordijn naar achter om op enige manier een einde te maken aan het gekreun, en kwam na hooguit enkele minuten terug met de mededeling dat het in orde was. Zoals hiervoor vastgesteld gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte [slachtoffer] op enig moment na het horen van het gekreun, maar in ieder geval voordat zij de winkel rond 18.49 uur verliet, daadwerkelijk om het leven heeft gebracht door het (nogmaals) dichtknijpen van de keel.
Zelfs als verdachte tijdens de eerder genoemde eerste fase, na de val van [slachtoffer] tegen de radiator, in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld bij het dichtknijpen van de keel, kan deze na het horen van het gekreun niet meer worden aangenomen. Aan de mogelijke ogenblikkelijke gemoedsopwelling moet in ieder geval een einde zijn gekomen toen zij in gesprek was met [getuige 1] . Daarbij speelt in de eerste plaats de lange tijdspanne een rol van belang. De rechtbank stelt in dat verband vast dat het gesprek enige tijd moet hebben geduurd, omdat [getuige 1] verklaart dat zij zeker gedurende een half uur tot drie kwartier in de winkel is geweest en dat verdachte en zij voordat zij het gekreun hoorden hebben gesproken over Wicca, spiritualiteit, de behandelingen die verdachte in de ruimte achter het gordijn gaf, het feit dat [getuige 1] er slecht uitzag, dat verdachte er slecht uitzag en de mogelijkheid dat verdachte iemand had vermoord en naar de gevangenis zou moeten. Deze tijdsspanne zal bovendien alleen maar langer zijn geweest, indien [slachtoffer] om het leven is gebracht nadat [getuige 1] de winkel had verlaten.
In de derde plaats is van belang dat verdachte in het gesprek met [getuige 1] heeft verteld over het (door haar veronderstelde) doden van [slachtoffer] en dat zij daardoor naar de gevangenis zou gaan. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte besefte wat zij had gedaan en dat zij heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van de zojuist door haar verrichte daad. Dat deze daad op dat moment achteraf gezien niet tot de dood van [slachtoffer] heeft geleid doet daaraan niet af.
In de vierde plaats acht de rechtbank van belang dat verdachte, nadat zij een einde heeft gemaakt aan het gekreun van [slachtoffer] , het gesprek met [getuige 1] op een kalme manier heeft afgerond, producten uit de winkel met haar heeft afgerekend en deze netjes heeft ingepakt, op enig moment het lichaam van [slachtoffer] in een doek heeft gewikkeld en vervolgens rondom de tafel in de keuken heeft gelegd zodat dit niet zichtbaar zou zijn voor derden. In hetzelfde tijdsbestek heeft zij met de telefoon van [slachtoffer] sms-berichten gestuurd naar de oma en de moeder van [slachtoffer] en naar [naam] , met de bedoeling hen te misleiden over de situatie van [slachtoffer] . Ook dit beheerste en op onderdelen berekenende gedrag duidt niet op een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar eerder op een min of meer planmatig handelen.
Concluderend acht de rechtbank het niet aannemelijk dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld toen zij de keel van [slachtoffer] voor de tweede keer heeft dichtgeknepen en haar daarbij om het leven heeft gebracht.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit. De rechtbank is van oordeel dat die gelegenheid er is geweest en dat verdachte daar ook gebruik van heeft gemaakt. Na het horen van het gekreun zag verdachte zich geconfronteerd met de situatie dat haar eerdere veronderstelling over het gedood hebben van [slachtoffer] niet klopte. Dat betekent dat verdachte na het langdurige gesprek met [getuige 1] en het nadenken over de betekenis en de gevolgen van haar eerdere (veronderstelde) daad, er desondanks bewust voor heeft gekozen om haar eerdere veronderstelling alsnog te verwezenlijken en [slachtoffer] op enig moment om het leven te brengen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de handelingen van verdachte relevante momenten van de mogelijkheid van beraad in zich gehad. Het horen van het gekreun, en daarmee het besef dat [slachtoffer] toch nog in leven was, was een moment waarop verdachte had kunnen afzien van verder handelen dan wel erger had kunnen voorkomen. Dat was het moment waarop verdachte het tij had kunnen keren, als zij dacht eerder die middag iets te hebben gedaan dat zij achteraf niet had gewild.
Alle gedragingen gezamenlijk, en de verschillende beslismomenten die zij in zich hadden, wijzen op een doelbewust, en in de tweede fase ook min of meer planmatig handelen, gericht op de dood van [slachtoffer] . Ook als [slachtoffer] om het leven is gebracht op hetzelfde moment dat verdachte een einde maakte aan het gekreun, is het relatief korte tijdsbestek tussen het horen van het gekreun en het doden van [slachtoffer] gelet op al het voorgaande geen contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad. Van andere contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is niet uit het dossier en evenmin uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken.
Alles in onderling verband en samenhang bezien is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorbedachte raad.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht door haar keel dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden en zij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan moord. Daarmee acht de rechtbank het onder feit 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.2
Ten aanzien van feit 2 – het onttrekken van het lichaam van [slachtoffer] aan de nasporing
Verdachte heeft dit feit bekend. Zij heeft het lichaam van [slachtoffer] gedurende 5 weken in haar winkel verborgen gehouden. Op enig moment heeft zij het met onder andere een reciprozaag in 9 stukken gedeeld, de lichaamsdelen apart verpakt in vuilniszakken en deze uiteindelijk in het afwateringskanaal bij Retranchement gedumpt. De rechtbank verwijst verder naar de bewijsmiddelen.
Periode
De rechtbank stelt vast dat het onttrekken van een lichaam aan de nasporing een commissiedelict betreft, dat slechts door een handelen kan worden begaan. Op 22 januari 2021 is het laatste deel van het lichaam van [slachtoffer] door verdachte in het afwateringskanaal gedumpt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de periode waarin dit feit heeft plaatsgevonden moet worden beperkt tot de periode van 15 december 2020 tot en met 22 januari 2021, te weten de periode waarin verdachte actieve handelingen heeft verricht.
Conclusie
Gelet op het voorgaande en gelet op de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van
15 december 2020 tot en met 22 januari 2021 in de gemeente Sluis schuldig heeft gemaakt aan het onttrekken van het lichaam van [slachtoffer] aan de nasporing door haar lichaam eerst te verbergen, vervolgens te vernietigen en daarna weg te voeren en weg te maken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
1. primair
op 15 december 2020 te [plaatsnaam] , gemeente Sluis,
[slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
de keel van die [slachtoffer] dicht te knijpen
en dichtgeknepen te houden;
2.
in de periode van 15 december 2020 tot en met 22 januari 2021 te gemeente Sluis het lijk van [slachtoffer]
heeft vernietigd, verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het
oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid geheel uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar met aftrek van het voorarrest. Daarbij is uitgegaan van verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Verder wijst hij de rechtbank op de mogelijkheid om ambtshalve een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de gevolgen van de invoering van de Wet Straffen en Beschermen per 1 juli 2021 en de daaruit volgende nieuwe v.i.-regeling. Tijdens het plegen van de feiten kon verdachte geen rekening houden met de invoering van deze wet, die in feite neerkomt op strafverzwaring. De verdediging verzoekt de rechtbank in ieder geval om bij de strafoplegging rekening te houden met de gevolgen voor verdachte van de invoering van de nieuwe regeling voor de tenuitvoerlegging van een straf.
Verder verzoekt zij rekening te houden met de volgende omstandigheden. Verdachte heeft geen strafblad en is een first offender. Zij heeft uiteindelijk een bekennende verklaring afgelegd, openheid van zaken gegeven en verantwoordelijkheid genomen voor het delict. Zij heeft spijt betuigd en berouw getoond. Als gevolg van deze zaak ervaart zij een enorme lijdensdruk en zal zij moeten leven met de gedachte dat zij [slachtoffer] – met wie zij zich sterk verbonden voelde – om het leven heeft gebracht. Deze lijdensdruk wordt daarnaast vergroot, doordat zij door deze zaak haar woning, winkel en gezin is kwijtgeraakt. Er lijkt geen vooruitzicht op herstel in het contact met haar zes jonge kinderen, waardoor zij het zeer moeilijk heeft.
De verdediging ziet verzachtende omstandigheden in het feit dat verdachte als psychisch zeer kwetsbaar wordt omschreven. Zij verzoekt de conclusie en het advies van de deskundigen om verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen over te nemen en daarmee ten gunste van verdachte rekening te houden.
Verder volgt uit de beschikbare informatie dat verdachte nooit eerder geweld heeft gebruikt. Zij is onbekend met gewelddadig gedrag en juist passief en timide van aard. Er lijkt hier dan ook sprake te zijn van een eenmalige uitbarsting, veroorzaakt door heel specifieke omstandigheden.
Indien de rechtbank van oordeel is dat het noodzakelijk is om een mogelijkheid te creëren om verdachte, ook na de voorwaardelijke invrijheidstelling, langdurig onder toezicht te stellen om het eventuele recidiverisico in de toekomst op een aanvaardbaar niveau te houden, dan is oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel passend. De verdediging verzoekt deze maatregel – nu verdachte dit zelf ook wenselijk acht – op te leggen. Dit verdient de voorkeur boven oplegging van de ingrijpende en niet noodzakelijk geachte TBS-maatregel met dwangverpleging naast een langdurige gevangenisstraf. Voor zover de rechtbank desondanks toch meent dat een TBS-maatregel moet worden opgelegd, dan is dat een reden om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf qua duur te beperken.
Dit laatste geldt ook indien de rechtbank van oordeel is dat de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel moet worden opgelegd. Van belang is namelijk dat behandeling wordt gestart binnen een termijn die is te overzien.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De (ernst van de) feiten en omstandigheden
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op haar vriendin [slachtoffer] door haar te wurgen. Met deze daad heeft verdachte haar het meest fundamentele bezit, namelijk het recht om te leven, ontnomen. Nadat verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht, heeft zij haar eerst in haar winkel verborgen gehouden. Om te doen voorkomen dat [slachtoffer] nog in leven was, heeft verdachte naar familieleden en vrienden van [slachtoffer] met de telefoon van [slachtoffer] sms-berichten verstuurd, waarmee zij hen valse hoop heeft gegeven en heeft voorgelogen. Na een paar dagen leek [slachtoffer] van de aardbodem verdwenen en is zij als vermist opgegeven. Een lange periode van onzekerheid, angst, maar ook hoop volgden, waarbij verdachte – ondanks het feit dat zij wist dat [slachtoffer] niet meer in leven was – zich heeft voorgedaan als een goede vriendin die zich inzette om [slachtoffer] te vinden. Zij heeft zich ook zo opgesteld op het moment dat de moeder en broer van [slachtoffer] in de winkel van verdachte waren, terwijl het lichaam van [slachtoffer] daar op dat moment nog lag. Het moet onverteerbaar voor hen zijn dit achteraf te weten te zijn gekomen, zoals ook blijkt uit hun ter zitting voorgelezen verklaringen.
Terwijl de vermissing en zoektocht voortduurden, heeft verdachte het lichaam van [slachtoffer] met een reciprozaag in stukken gezaagd en is zij tot tweemaal toe met de lichaamsdelen naar het afwateringskanaal bij Retranchement gereden om deze in het water te dumpen. De rechtbank vindt dit zeer gruwelijk, respectloos en mensonterend. Om het zwaarste deel van het lichaam van [slachtoffer] in de auto te kunnen krijgen, heeft zij haar toen 13-jarige zoon en een vriendje van hem laten helpen met tillen van de doos waarin dat lichaamsdeel zat. Een dag later heeft zij haar zoon weer laten helpen met tillen, ditmaal van de garage naar de achterbak van de auto. Het moet voor beide jongens achteraf afschuwelijk zijn te weten wat verdachte hen heeft laten doen.
Toen bleek dat delen van het lichaam van [slachtoffer] in het afwateringskanaal waren gedumpt, ontstond voor de familie en vrienden van [slachtoffer] weer een periode van onzekerheid en angst. De vader en broer van [slachtoffer] zijn aanwezig geweest bij zoektochten naar en de vondst van het laatste lichaamsdeel.
De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat zij in eerste instantie de schuld mede in de schoenen van een ander heeft proberen te schuiven, dat zij zo lang haar mond heeft gehouden over hoe [slachtoffer] om het leven is gekomen en pas na 16 maanden met een verklaring is gekomen waarin zij de verantwoordelijkheid voor de vermissing en de dood van [slachtoffer] op zich heeft genomen. En zelfs na haar verklaring zijn er nog vragen over hoe het op 15 december 2020 precies is gegaan. Dit alles maakt het voor de nabestaanden nog zoveel erger.
De impact en de gevolgen
Verdachte heeft door haar handelen een groot, onvoorstelbaar verlies, en onbeschrijfelijke en onherstelbare schade en leed toegebracht aan de nabestaanden. Zij kunnen niet langer genieten van de aanwezigheid van hun dochter, zus, tante en vriendin. Verdachte heeft bovendien de nabestaanden de mogelijkheid ontnomen om op een ‘normale’ manier afscheid te nemen van hun dierbare, doordat slechts één arm en een haarlok van [slachtoffer] nog toonbaar bleken.
Uit de slachtofferverklaringen van de ouders en broer van [slachtoffer] die ter zitting door hen zijn voorgedragen en uit de toelichting op hun vorderingen, blijkt dat de vermissing en de dood van [slachtoffer] , de wijze waarop verdachte zich richting hen heeft voorgedaan, de gruwelijke en respectloze manier waarop verdachte met het lichaam van hun dierbare is omgegaan en alle andere omstandigheden hieromheen, een diepe impact hebben gehad en nog steeds hebben. Zij zullen het verlies van hun dierbare en het leed de rest van hun leven met zich moeten meedragen, hetgeen ook doorwerkt in hun dagelijks leven dat ingrijpend is veranderd. Ten gevolge van dit alles ondervinden zij mentale klachten en is bij hen alle drie PTSS gediagnosticeerd, waarvoor zij behandeling hebben gekregen en nog steeds krijgen.
Het handelen van verdachte heeft niet alleen veel indruk gemaakt op de nabestaanden, maar ook op de samenleving als geheel. De vermissing, de dood en de gruwelijke handelingen die met het lichaam van [slachtoffer] zijn verricht, hebben de maatschappij een lange tijd bezig gehouden en hebben ook landelijk voor veel onrust gezorgd. Dit blijkt ook wel uit de grote media-aandacht die deze zaak heeft gekregen en door de behandeling van deze zaak ook nu weer krijgt.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten en niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Over verdachte is op 26 oktober 2022 door onder meer deskundigen [psychiater] en [GZ-psycholoog] een aanvullend triple onderzoek in een rapport uitgebracht. Uit dit onderzoek blijkt dat bij verdachte sprake is van een zeer kwetsbare persoonlijkheidsorganisatie en een persoonlijkheidsstoornis met voornamelijk vermijdende en afhankelijke trekken. Hiervan was volgens de deskundigen ook sprake ten tijde van het tenlastegelegde en dit heeft de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde beïnvloed. Er kan worden gesteld dat verdachte als gevolg van haar persoonlijkheidspathologie onvoldoende in staat was op een meer gezonde wijze gedragskeuzes te maken, waarbij de deskundigen overigens geen aanleiding hebben om aan te nemen dat verdachte volledig werd gedreven door haar pathologie. Geadviseerd wordt dan ook het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het algehele risico op recidive van gewelddadig gedrag wordt ingeschat als laag tot matig.
De deskundigen zijn van mening dat bij een dergelijke ernstige persoonlijkheidspathologie een langdurig psychotherapeutisch behandeltraject passend is, waarbij kan worden gekozen voor een meer inzichtgevende behandeling dan wel een meer stuttend-steunende behandeling/begeleiding. In beide gevallen zal het een langdurig traject betreffen, dat meerdere jaren beslaat. Het heeft de voorkeur dat wordt gestart met een klinische behandeling en dat vervolgens stapsgewijs terugkeer in de maatschappij en ambulante nazorg plaatsvindt. Wenselijk is dat het een forensische setting betreft, maar een hoog beveiligingsniveau is niet noodzakelijk. Vooral van belang is dat er langdurige controle en toezicht plaatsvindt, zodat er zicht kan blijven op wat er qua gevoelens en gedachten in verdachte omgaat.
Gelet op het als laag tot matig ingeschatte recidiverisico wordt een TBS-maatregel niet noodzakelijk geacht. Verder wordt verwacht dat een traject in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel juridisch niet mogelijk zal zijn. Indien dat het geval is, kan volgens de deskundigen ook worden overwogen om verdachte een reclasseringstoezicht op te leggen tijdens een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarnaast geven de deskundigen voor het beter vormgeven van een langdurig reclasseringstoezicht oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel in overweging.
Ter zitting hebben beide deskundigen de bevindingen in het rapport en het advies om het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen bevestigd en daaraan toegevoegd dat mocht er sprake zijn van een ander scenario dan waarover door hen met verdachte ten behoeve van het onderzoek is gesproken, dit het advies met betrekking tot de toerekenbaarheid of het recidiverisico niet anders maakt.
De rechtbank neemt de conclusie en het advies van voornoemde deskundigen over. Verdachte wordt ten aanzien van de beide bewezenverklaarde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd.
TBS?
De rechtbank heeft overwogen een TBS-maatregel op te leggen, ondanks dat die niet is gevorderd door de officier van justitie. Hoewel de ernst van het eerste feit de oplegging van een TBS-maatregel in beginsel zou rechtvaardigen, kan een dergelijke maatregel alleen worden opgelegd als de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit vereist. De deskundigen hebben gemotiveerd en naar behoren onderbouwd dat geen sprake is van een ernstig recidiverisico. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet voldaan aan het zogeheten gevaarscriterium. Nu alleen al om die reden niet aan alle wettelijke vereisten zoals deze zijn opgenomen in de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, zal geen TBS-maatregel worden opgelegd.
Gevangenisstraf
Gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en gelet op alle hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur moet worden opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de strafoplegging rekening te houden met de gevolgen van het gewijzigde v.i.-regime.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar passend en geboden is, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Maatregel
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, sub b, van het Wetboek van Strafrecht, is voldaan. Verdachte heeft zich immers schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, te weten moord, waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan verdachte wordt voor onder meer dit strafbare feit bovendien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de oplegging van de maatregel in het belang van de bescherming van de veiligheid van anderen.
De rechtbank heeft daarbij gelet op de bevindingen van de deskundigen en hun toelichting ter zitting, waaruit blijkt dat langdurige behandeling en een langdurig toezicht noodzakelijk zijn. Anders dan bij de TBS-maatregel is voor deze maatregel geen hoog recidiverisico vereist. De rechtbank zal daarom ambtshalve tot de oplegging van deze maatregel overgaan.

7.De benadeelde partijen

De nabestaanden van [slachtoffer] hebben via hun raadsvrouw mr. C.A.M. Dilven een vordering als benadeelde partij ingediend. De rechtbank zal eerst de toepasselijke juridische kaders schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Materiële schade
Artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering geeft in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als benadeelde partij in het strafproces. De schadeposten die in aanmerking kunnen komen voor vergoeding aan een nabestaande zijn schade door het wegvallen van het inkomen van degene die is overleden, de kosten van lijkbezorging, bedragen voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat (affectieschade), shockschade en de schade die als erfgenaam kan worden gevraagd.
In artikel 6:108, tweede lid, van het BW staat dat degene die verantwoordelijk is voor de dood van een ander verplicht is de kosten van lijkbezorging te vergoeden aan degene die deze kosten heeft betaald.
Affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet Affectieschade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie kan worden gegeven voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerde partners.
Shockschade
De wet geeft nabestaanden ook in andere gevallen recht op immateriële schadevergoeding. Alleen indien kan worden vastgesteld dat verdachte het oogmerk had om nabestaanden leed en verdriet toe te brengen als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder a van het BW of als sprake is van shockschade bij nabestaanden waardoor zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, hebben nabestaanden recht op immateriële schadevergoeding. Shockschade kan alleen worden toegewezen als sprake is van 1) een nauwe en affectieve relatie; 2) een heftige shock door de directe confrontatie met het misdrijf of de ernstige gevolgen hiervan; en 3) geestelijk letsel met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ten gevolge hiervan.
7.1
De vordering benadeelde partij [moeder slachtoffer]
, de moeder van [slachtoffer] , vordert een schadevergoeding van € 77.238,05, waarvan € 17.500,-- aan affectieschade, € 50.000,-- aan shockschade (zie onder overweging 7.4) en
€ 9.738,05 aan materiële schade.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de moeder van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden behoort. De hoogte van het gevorderde bedraagt € 17.500,--. De moeder heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen en dit bedrag is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Materiële schade
Uitvaartkosten en kosten herdenkingssieraden
Door de moeder is een bedrag van € 9.005,55 gevorderd aan uitvaartkosten en een bedrag van € 732,50 aan kosten van herdenkingssieraden.
De rechtbank is van oordeel dat de uitvaartkosten voldoende zijn onderbouwd en op grond van artikel 6:108 BW voor vergoeding in aanmerking komen.
De kosten van herdenkingssieraden zijn voldoende onderbouwd en betreffen in redelijkheid gemaakte kosten die in rechtstreeks verband staan tot de crematie van [slachtoffer] .
De verdediging heeft voornoemde kosten niet betwist. De rechtbank zal deze gevorderde schade, te weten een totaalbedrag van € 9.738,05 toewijzen.
7.2
De vordering benadeelde partij [vader slachtoffer]
, de vader van [slachtoffer] , vordert een schadevergoeding van € 68.250,--, waarvan € 17.500,-- aan affectieschade, € 50.000,-- aan shockschade (zie onder overweging 7.4) en € 750,-- aan materiële schade.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de vader van [slachtoffer] tot de kring van gerechtigden behoort. De hoogte van het gevorderde bedraagt € 17.500,--. De vader heeft bij zijn vordering aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen en dit bedrag is door de verdediging niet betwist. Dit bedrag zal door de rechtbank worden toegewezen.
Materiële schade
Kosten herdenkingssieraad
Door de vader is een bedrag van € 750,-- gevorderd aan kosten van een herdenkingssieraad.
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten – ondanks dat het sieraad nog niet is aangeschaft – voldoende zijn onderbouwd en voor vergoeding in aanmerking komen als in redelijkheid gemaakte kosten die in rechtstreeks verband staan tot de crematie van [slachtoffer] . De verdediging heeft deze kosten niet betwist. De rechtbank zal deze gevorderde schade toewijzen.
7.3
De vordering benadeelde partij [broer slachtoffer]
, de broer van [slachtoffer] , vordert een schadevergoeding van € 50.000,-- aan shockschade (zie onder overweging 7.4).
7.4
De shockschade
De ouders en de broer (hierna: de nabestaanden), die in een nauwe en affectieve relatie staan met [slachtoffer] , zijn direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de door verdachte gepleegde misdrijven. De rechtbank acht in dit kader de volgende omstandigheden van belang. De nabestaanden zijn geconfronteerd met de vermissing van [slachtoffer] , waarbij verdachte door het sturen van berichten met de telefoon van [slachtoffer] de schijn heeft opgehouden dat [slachtoffer] nog in leven was en hen op het verkeerde been heeft gezet en hoop heeft gegeven. De moeder en de broer zijn zelfs in de winkel van verdachte geweest op het moment dat het lichaam van [slachtoffer] daar nog lag. Doordat het lichaam van [slachtoffer] nog steeds niet was gevonden, bleef de onzekerheid voortduren. Vervolgens werden gedurende een zoektocht van weken delen van het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Hierdoor werden de nabestaanden ineens geconfronteerd met het besef dat hun dochter en zus niet meer zou terugkomen, omdat zij om het leven was gebracht. Haar lichaam bleek bovendien in stukken te zijn gezaagd en te zijn gedumpt in het water, hetgeen voor de nabestaanden het gevoel heeft gegeven dat hun eigen vlees en bloed bij het grofvuil is gezet. Omdat nog niet alle delen van het lichaam waren gevonden, moest de zoektocht worden voortgezet.
Bij de zoektocht naar en de vondst van het laatste lichaamsdeel zijn de vader en de broer aanwezig geweest. Nadat alle lichaamsdelen waren gevonden, moest er nog sectie op het lichaam worden verricht en heeft het voor de nabestaanden nog langer geduurd voordat zij afscheid konden nemen. Hoewel alle lichaamsdelen van [slachtoffer] waren gevonden, konden de nabestaanden slechts afscheid nemen van één arm en een lok haar, omdat de overige lichaamsdelen niet toonbaar bleken. Het mag voor zich spreken dat al deze omstandigheden voor de nabestaanden zeer ingrijpend en traumatisch zijn geweest.
Uit de bij de vordering gevoegde gegevens van Mentaal Beter blijkt dat de moeder lijdt aan een depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Dit betreffen in de psychiatrie erkende ziektebeelden. Ten behoeve van deze stoornissen is behandeling noodzakelijk en volgt de moeder in een frequentie van eenmaal in de twee weken therapie.
Uit de bij de vordering gevoegde en ter zitting overgelegde gegevens van de psychiater, tevens psychotherapeut, blijkt dat de vader kampt met uitputting, slapeloosheid, een depressie en een posttraumatische stressstoornis, waaruit een in de psychiatrie erkend ziektebeeld naar voren komt. Hiervoor is behandeling noodzakelijk en hij volgt op een drie tot zes-wekelijkse frequentie therapie.
Uit de bij de vordering gevoegde gegevens van [praktijk] blijkt dat bij de broer een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd, hetgeen een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is. De broer heeft hiervoor behandeling gevolgd, bestaande uit dertien sessies en tot op heden kampt hij nog steeds met klachten.
De rechtbank leidt uit het voorgaande, de onderbouwing hiervan ter zitting en het door de nabestaanden uitgeoefende spreekrecht af dat de psychische schade is ontstaan als gevolg van de gepleegde feiten en stelt dan ook vast dat er sprake is van geestelijk letsel waardoor de nabestaanden in hun persoon zijn aangetast.
Hiermee staat in voldoende mate vast dat de nabestaanden shockschade hebben opgelopen als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Gelet op het voorgaande maken de nabestaanden aanspraak op vergoeding van deze shockschade. De hoogte van de geleden shockschade moet worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Voor zover de vorderingen door de verdediging zijn betwist, heeft zij dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd gedaan. Gelet op alle voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vorderingen voldoende zijn onderbouwd en komen de gevorderde bedragen gelet op de daarbij gegeven onderbouwing redelijk voor en zal de rechtbank deze dan ook toewijzen.
7.5
De wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel
De drie toegewezen vorderingen worden vermeerderd met de wettelijke rente. Voor de affectieschade en de shockschade zal de wettelijke rente worden berekend vanaf 9 februari 2021 (de dag waarop duidelijk werd dat [slachtoffer] niet meer in leven was) en voor de materiële schade van moeder vanaf 27 maart 2021 (de dag van de uitvaart) en voor de materiële schade van vader vanaf heden tot aan de dag der voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Nu aan verdachte meerdere schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd en de vervangende gijzeling hierdoor de maximale duur overschrijdt, zal de rechtbank de vervangende gijzeling tot een jaar beperken. Dit betekent dat zij op het totaalbedrag van € 195.488,05 van de toe te wijzen vorderingen 360 dagen vervangende gijzeling zal opleggen.

8.Het beslag

8.1
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36f, 38z, 57, 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair: moord;
feit 2: een lijk vernietigen, verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk
om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 18 (achttien) jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
- legt aan verdachte op
de maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking;
Benadeelde partijen
[moeder slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder slachtoffer] van € 77.238,05
waarvan € 9.738,05 aan materiële schade, € 17.500,-- aan affectieschade en € 50.000,-- aan shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente over € 67.500,-- vanaf 9 februari 2021 en over € 9.738,05 vanaf 27 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
[vader slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vader slachtoffer] van € 68.250,-- waarvan € 750,-- aan materiële schade, € 17.500,-- aan affectieschade en € 50.000,-- aan shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente over € 67.500,-- vanaf 9 februari 2021 en over € 750,-- vanaf heden tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
[broer slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [broer slachtoffer] van € 50.000,-- aan shockschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij [moeder slachtoffer] , € 77.238,05 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 67.500,-- vanaf 9 februari 2021 en over € 9.738,05 vanaf 27 maart 2021 tot aan de dag der voldoening;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[vader slachtoffer] , € 68.250,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 67.500,-- vanaf 9 februari 2021 en over € 750,-- vanaf heden tot aan de dag der voldoening;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij
[broer slachtoffer] , € 50.000,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
9 februari 2021 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling het maximaal aantal van 360 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen vervalt en omgekeerd;
Beslag
- gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen voorwerpen, te weten:
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651265);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651276);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651266);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651280);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651272);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651277);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651275);
* 1 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651282, leeg medicijndoosje);
* 2 stuks Medicijn (Omschrijving: G_651279, medicijndoosjes leeg).
Dit vonnis is gewezen door mr. N. van der Ploeg-Hogervorst, voorzitter, mr. H. Skalonjic en mr. A.B. Scheltema Beduin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Huwae, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 november 2022.