In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 november 2022, wordt het beroep van de erven van een belanghebbende tegen de WOZ-waarde van hun woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2019 vastgesteld op € 703.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. De belanghebbenden stelden dat de waarde te hoog was en dat deze maximaal € 628.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 12 oktober 2022, waarbij zowel de gemachtigde van de belanghebbenden als taxateurs van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de waarde van de woning uiteindelijk schattenderwijs vastgesteld op € 660.000, waarbij het beroep gegrond werd verklaard en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan de belanghebbenden. De rechtbank heeft ook de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep in overweging genomen, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van deze termijn.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar en de mogelijkheid voor belanghebbenden om hun eigen taxatierapporten in te brengen ter ondersteuning van hun standpunt. De rechtbank heeft de relevante wet- en regelgeving, met name de Wet waardering onroerende zaken, in haar beoordeling betrokken.