ECLI:NL:RBZWB:2022:708

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
02-207551-19
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor valselijk opmaken bankgarantie en identiteitsfraude met oplichting van ouders

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 februari 2022 uitspraak gedaan tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, identiteitsfraude en oplichting. De verdachte werd beschuldigd van het valselijk opmaken van een bankgarantie en een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, evenals het misbruik maken van identificerende persoonsgegevens van verschillende personen. De verdachte had een verhaal geconstrueerd waarin zij zich voordeed als slachtoffer van een criminele organisatie, wat leidde tot een oplichting van haar ouders voor een bedrag van € 68.175,-. Tijdens de zitting op 28 januari 2022 heeft de officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, de bewijsvoering gepresenteerd, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak op basis van de onbetrouwbaarheid van de bekentenis van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de bekentenis van de verdachte, afgelegd tijdens een politieverhoor, geloofwaardig was en dat de verdachte op zitting niet geloofwaardig was in haar ontkenningen. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur op, evenals een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 3 jaar. Daarnaast werd een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor het bedrag dat de ouders van de verdachte hadden verloren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/207551-19
vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsvrouw mr. K. Kuster, advocaat te Rotterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 28 januari 2022, waarbij de officier van justitie, mr. E.E. de Feijter, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
1. samen met een ander een bankgarantie/betalingsgarantie van de [naam 1] valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken, dan wel dat zij hiervan gebruik heeft gemaakt;
2. een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken;
3. identiteitsfraude heeft gepleegd met de persoonsgegevens van verschillende personen;
4. zich tegenover [naam 2] en [naam 3] schuldig heeft gemaakt aan oplichting van € 68.175,-.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit vrijspraak voor de feiten 1, 2 en 4 en partiële vrijspraak voor feit 3.
Verdachte komt deels terug op haar bekennende verklaring bij de politie. In het verhoor werden suggestieve vragen gesteld en omdat verdachte het verhoor niet als prettig ervaarde heeft zij het proces-verbaal ondertekend zonder dit door te lezen. Met betrekking tot feit 1 stelt de verdediging zich op het standpunt dat niet is komen vast te staan dat verdachte de bankgarantie heeft opgesteld of heeft gebruikt. Verdachte is niet degene geweest die de WhatsApp-gesprekken met [naam 4] voerde. Dit moet [medeverdachte] zijn geweest, omdat zij toegang had tot de telefoon. Ook voor feit 2 blijkt niet dat verdachte de brief heeft vervalst met het oogmerk om deze als onvervalst te gebruiken. Ten aanzien van feit 3 heeft verdachte erkent dat zij de e-mails uit naam van [naam 5] heeft verzonden. Voor de overige in de tenlastelegging genoemde personen is niet gebleken dat verdachte deze e-mails heeft verstuurd. Daar komt bij dat zich in het dossier geen volmacht bevindt voor het doen van aangifte namens [naam 6] , zodat daarvoor geen bewezenverklaring kan volgen. Om die reden is er ook geen bewijs voor feit 4. Zeer aannemelijk is het [medeverdachte] geweest die e-mails heeft gestuurd vanuit de naam [naam 6] . Dat het geld is gestort op de rekening van verdachte is onvoldoende voor een bewezenverklaring van oplichting, te meer nu het geld direct is overgemaakt naar [medeverdachte] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feiten 2 tot en met 4
Bekentenis bij politie
In haar tweede verhoor bij de politie heeft verdachte over de feiten 2 tot en met 4 een bekennende verklaring afgelegd.
Intrekken bekentenis op zitting
Op zitting is verdachte teruggekomen op de hiervoor genoemde bekentenissen. Zij is bij de politie onder druk gezet en heeft alleen het e-mailadres van [naam 5] aangemaakt en één ‘ [mailadres 1] ’ aan haar schoonmoeder verstuurd. Alle andere valse berichten en stukken moeten door haar echtgenote, [medeverdachte] , zijn verstuurd. De scheiding is nog niet uitgesproken, maar voor verdachte is het inmiddels haar ex. Verdachte vindt het heel erg dat haar ouders zijn opgelicht met zogenaamde e-mails van [naam 6] . Daar heeft ze met hen nog een discussie over gehad, omdat ze niet wilde dat ze hun geld zouden overboeken. Ze had toen sterke vermoedens dat het niet klopte, maar wist het niet zeker. Verdachte heeft een hele tijd in een schadevergoedingsverhaal geloofd, omdat een advocaat per e-mail had gezegd dat ze daar recht op had. Het is begonnen met het verhaal van verdachte zelf dat zij als docente op het [naam 7] door twee jongens is gedwongen te pinnen met de pas van een collega. Het hele schadevergoedingsverhaal daarna moet uit de koker van haar echtgenote zijn gekomen.
Intrekking op zitting ongeloofwaardig
De rechtbank schuift de grotendeels ontkennende verklaring van verdachte op zitting als ongeloofwaardig terzijde.
Allereerst is de rechtbank niet gebleken van noemenswaardige druk of suggestie tijdens het tweede politieverhoor, waarin verdachte feiten heeft bekend. Dat verhoor vond plaats op 7 juni 2019. Dat is ruim twee maanden nadat verdachte op 2 april 2019 om 09.00 uur was aangehouden, voor de eerste keer was gehoord, waarbij zij zich op haar zwijgrecht beriep, en dezelfde dag om 14.07 uur in vrijheid was gesteld. Tijdens het tweede verhoor was verdachte niet rechtens van haar vrijheid beroofd en kon ze dus op ieder moment stoppen met verklaren en vertrekken. Het verhoor vond bovendien plaats, omdat verdachte wenste te vertellen wat er was gebeurd.
Een veel belangrijker argument voor de ongeloofwaardigheid van de grotendeels ontkennende verklaring op zitting zijn de verklaringen van aangeefster [naam 4] over de verkoop van de woning van haar en haar man, de heer [naam 8] , aan de [adres 2] . Na een eerste bezichtiging op 27 juni 208, kwamen op 4 juli 2018 verdachte, haar echtgenote en hun moeders nog een laatste rondje doen, waarna de koopovereenkomst werd getekend.
Op 18 juli 2018 neemt [naam 4] via Whatsapp contact op met het nummer dat bij verdachte in de koopovereenkomst als contactgegeven staat vermeld. Dan wordt [naam 4] verzekerd dat er geen probleem is met de financiering, omdat het grootste gedeelte eigen geld is. Er is een rechtszaak gewonnen waardoor het grootste deel via de schadevergoeding wordt gefinancierd. Het volgende contact is op 4 augustus 2018 waarbij [naam 4] wordt bericht dat het nummer eindigend op [telefoonnummer 2] verwijderd moet worden. “Ik heb een nieuw nummer: [telefoonnummer 1] .” Dat nummer wordt blijkbaar “ [naam 9] ” genoemd door [naam 4] en de Whatsapp-conversatie tussen [naam 4] en “ [naam 9] ” wordt via dat nummer voortgezet.
Op 31 augustus 2018 zijn alle betrokken bij de notaris uitgenodigd voor de levering. Volgens [naam 4] was verdachte de sluwe van de twee; die had overal een antwoord op. [medeverdachte] hield zich afzijdig. Toen de notaris zei dat er geen geld was, huilde [medeverdachte] en was het verdachte die ging bellen met de officier van justitie waar [naam 4] bij zat. Verdachte belde ook nog met de bekende [naam 5] ; naar de rechtbank begrijpt [naam 5] . Verdachte deed overkomen of dat ze alles regelde. Dat kun je volgens [naam 4] ook terugzien op de koopakte. Daar heeft alleen verdachte haar contactgegevens op gezet: haar e-mailadres en haar mobiele nummer eindigend op 148.
De Whatsapp-conversatie tussen [naam 4] en “ [naam 9] ” loopt vervolgens door tot en met 3 oktober 2018. Een Whatsapp-conversatie waarin vanuit [naam 9] volgens [naam 4] het ellenlange liegen gaat beginnen. Daarin wordt op 2 oktober 2018 om 14.35 uur bericht dat onder andere de ovj (rb: officier van justitie) is gesproken en dat die [naam 4] straks een bericht met gevoelige informatie wil sturen. De rechtbank herhaalt hier dat het verdachte is geweest die (al) op 31 augustus 2018 met de ‘officier van justitie’ had ‘gebeld’ in het bijzijn van [naam 4] .
Op 2 oktober 2018 om 23.32 uur is er door ‘ [naam 6] ’ van het ‘ [naam 10] ’ een e-mail gestuurd aan de heer en mevrouw [naam 8] , waarin hij ‘vertrouwelijke’ informatie deelt over van alles wat eerst verdachte en daarna verdachte en haar echtgenote is overkomen. Hij belooft dat alle kosten van de heer en mevrouw [naam 8] worden vergoed vanuit het Openbaar Ministerie met een schadevergoeding van € 100.00,00.
Kort na 2 oktober 2018 start vervolgens de e-mailwisseling van ‘ [naam 6] ’ met de stiefvader en/of de moeder van verdachte, die heeft geleid tot het op 11 oktober 2018 overboeken van in totaal € 68.175,00 naar een rekening van verdachte. Dat verdachte hen heeft gewaarschuwd dat niet te doen, blijkt niet uit hun aangiftes en ook niet uit hun getuigenverklaringen bij de rechter-commissaris. Integendeel, haar stiefvader heeft bij de politie verklaard dat het verdachte was die met verhalen kwam toen het naar haar overgemaakte geld niet werd teruggeboekt, zoals beweerdelijk de bedoeling was. Verdachte vertelde dat de bank gehackt was en dat daardoor de betaling niet bij haar stiefvader was binnengekomen. Toen is hij samen met zijn vrouw naar de [naam 11] gegaan, omdat er zou zijn overgemaakt en dat het geld achter werd gehouden de bank, aldus verdachte. De [naam 11] heeft dit uitgezocht en er is niks uit gekomen en toen kwam er van verdachte haar kant dat er fraude zou zijn gepleegd. Verdachte zei dat ze niet bij haar geld kon en ze zou 12 miljoen op haar rekening hebben. Alles zette ze kracht bij door print sereens te sturen van zogenaamde betalingen. Zodra verdachte geld had werd dit (echter) weer afgepakt.
Conclusie
Op grond van het voorgaande gebruikt de rechtbank ook de bekennende verklaring van verdachte bij de politie voor het bewijs. Op basis van de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat niet alleen het basisverhaal van de (beweerdelijke) beroving op het [naam 7] van verdachte komt. Zij is ook degene geweest die dat verhaal heeft uitgebouwd tot het recht op en zelfs het bezit van miljoenen aan schadevergoeding en het slachtofferschap van een bende die opereert in alle groepen van de samenleving. Naar het oordeel van de rechtbank kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de feiten 2 tot en met 4 heeft gepleegd, zoals hierna onder 4.4 weergegeven.
Het verweer dat niet is gebleken dat aangever [naam 12] bevoegd was om aangifte te doen namens [naam 6] wordt verworpen. Een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte te doen. Bovendien is identiteitsfraude geen klachtdelict.
Feit 1
De bankgarantie van feit 1 past naar het oordeel van de rechtbank binnen het hiervoor genoemde verhaal van verdachte naar [naam 4] en haar man. In de eerder aangehaalde Whatsapp-conversatie bericht “ [naam 9] ” op 29 september 2018 om 10.53 uur dat ze straks een screenshot zal sturen van de garantstelling, op 30 september 2018 om 14.03 uur dat die eraan komt en om 14.21 uur wordt dan een bestand verstuurd (p. 340 van het eindproces-verbaal). Dat bestand is (onder andere) te vinden op pagina 399 van het eindproces-verbaal. Deze ‘bankgarantie’ is nog gestuurd kort voor de eerder aangehaalde
e-mail van ‘ [naam 6] ’ van 2 oktober 2018. Ook het valselijk opmaken van die bankgarantie door verdachte kan daarom naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen worden. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat medeplegen door of met de echtgenote van verdachte niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1 primair
in de periode van 27 juni 2018 tot en met 30 september 2018 in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
te weten een bankgarantie/betalingsgarantie, valselijk heeft opgemaakt als zijnde dit een bankgarantie/betalingsgarantie opgemaakt door de [naam 1] ,
met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken;
2
in de periode van 27 juni 2018 tot en met 31 juli 2018 in Nederland, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie valselijk heeft opgemaakt als zijnde dit een brief opgemaakt door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken;
3
op tijdstippen in de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2019 in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander,
te weten die van [naam 6] (Hoofdofficier van Justitie arrondissementsparket Noord-Nederland), heeft gebruikt door emailberichten te versturen met gebruikmaking van emailadres [mailadres 2] en [mailadres 3] en in deze emailberichten zich voor te doen als [naam 6] , en
te weten die van [naam 13] (Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), heeft gebruikt door emailberichten te versturen met gebruikmaking van emailadres [mailadres 4] en [mailadres 5] en in deze emailberichten zich voor te doen als [naam 13] , en
te weten die van [naam 5] (advocaat), heeft gebruikt door emailberichten te versturen met gebruikmaking van emailadres [mailadres 6] en in deze emailberichten zich voor te doen als [naam 5] en
te weten die van [naam 14] (Advocaat-Generaal Europese unie), heeft gebruikt door één emailbericht te versturen met gebruikmaking van emailadres [mailadres 7] en in dit emailbericht zich voor te doen als [naam 14] ,
(telkens) met het oogmerk om de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan;
4
in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 11 oktober 2018 in Nederland met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [naam 2] en [naam 3] heeft bewogen tot de afgifte van enig geldbedrag (van in totaal ongeveer 68.175 euro), door meermalen, die [naam 2] en [naam 3] (middels meerdere vervalste emailberichten, zodat het leek dat deze berichten afkomstig waren van [naam 6] , Hoofdofficier van Justitie), mee te delen -zakelijk weergegeven- dat zij (al hun) geld moesten overboeken naar een rekeningnummer van hun dochter [verdachte] omdat hun eigen rekening(en) niet veilig zou(den) zijn, terwijl zij, verdachte (telkens) wist dat dit in strijd was met de waarheid.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar. Daarbij houdt zij rekening met het tijdsverloop in de zaak. Daarnaast vordert de officier van justitie de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het onder feit 4 bewezenverklaarde oplichtingsbedrag van € 68.175,-.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank de door de officier van justitie gerequireerde bewezenverklaring volgt, vindt de verdediging de geëiste straf passend. Vervolgens wordt bepleit bij een bewezenverklaring van één of meerdere feiten te volstaan met een voorwaardelijke straf. Eveneens dient rekening te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.
De gevorderde schadevergoedingsmaatregel zou verdachte wel willen, maar die past niet binnen het pleidooi, omdat voor feit 4 vrijspraak is bepleit.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van de feiten
Verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan oplichting, identiteitsfraude en valsheid in geschrifte. Zij heeft haar basisverhaal van een (beweerdelijke) beroving op het [naam 7] waar zij werkte, uitgebouwd tot het recht op en zelfs het bezit van miljoenen aan schadevergoeding en uiteindelijk het slachtofferschap van een bende die opereert in alle groepen van de samenleving. In dat verhaal heeft zij ook een bankgarantie uit naam van de [naam 1] valselijk opgemaakt en verstrekt, waardoor bij een verkopend echtpaar van een woning de indruk ontstond dat de financiering van de koop van de woning was gewaarborgd. Verdachte heeft in een WhatsApp-chatsessie met de verkoopster ruim anderhalve maand volgehouden dat de financiering in orde zou komen. Door haar handelen heeft verdachte op schaamteloze wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen zoals dat gebruikelijk is in het maatschappelijk en economisch verkeer en dat vertrouwen geschaad.
Ook heeft verdachte e-mails gestuurd uit naam van [naam 6] (hoofdofficier van justitie), [naam 13] (staatsecretaris van Veiligheid en Justitie), [naam 5] (advocaat) en [naam 14] (advocaat-generaal Europese Unie). Daarbij is verdachte volledig voorbij gegaan aan de kwalijke gevolgen van haar handelen voor de personen van wie hij de identiteitsgegevens gebruikte. Daarnaast heeft verdachte een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie valselijk opgemaakt en aan haar stiefvader verstrekt om haar verhaal kracht bij te zetten. Zogenaamde e-mails van [naam 6] heeft zij tot slot gebruikt om haar moeder en stiefvader op te lichten voor een bedrag van € 68.175,-. Zij heeft een e-mail gestuurd uit naam van [naam 6] met de strekking dat hun geld niet veilig was en dat zij het geld het best tijdelijk konden overboeken naar haar rekening. Zodoende heeft zij misbruik gemaakt van de vertrouwensrelatie die tussen hen bestond. Het spreekt voor zich dat zij hierdoor enorme financiële schade hebben opgelopen. Dit bedrag wordt pas na het wijzen van een civiel vonnis mondjesmaat terugbetaald door verdachte. Uit dit alles blijkt dat verdachte zich telkens alleen om haar eigen belangen heeft bekommerd.
Gelet op de bewijsoverwegingen constateert de rechtbank dat verdachte op zitting tegen beter weten is teruggekomen op haar grotendeels bekennende verklaring bij de politie. Zij heeft er blijkbaar bewust voor gekozen opnieuw onwaarheden te vertellen. Weliswaar heeft zij herhaaldelijk verklaard zich verantwoordelijk te voelen - met name - richting haar moeder en stiefvader, maar daadwerkelijk verantwoordelijkheid nemen heeft zij niet gedaan en ook geen openheid van zaken gegeven. Dat spreekt in haar nadeel.
De persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat zij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de straf eveneens rekening met wat de verdediging ter zitting heeft aangevoerd over de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Verdachte woont en werkt inmiddels in Griekenland en heeft een nieuwe relatie.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is aangevangen. Verdachte is op 2 april 2019 aangehouden en verhoord. Op dat moment is de redelijke termijn gaan lopen. De rechtbank constateert dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met circa 9 maanden. De rechtbank zal dit verdisconteren in de straf.
Straf
Bij de bepaling van de aard en duur van de straf houdt de rechtbank rekening met straffen die eerder zijn opgelegd in vergelijkbare zaken. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank reden de door de officier van justitie geëiste straf nog iets meer te matigen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 240 uur alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met een proeftijd van drie jaar passend en geboden is. Met deze voorwaardelijke straf wordt beoogd verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. In de houding van verdachte op zitting ziet de rechtbank aanleiding om de proeftijd op drie jaar te bepalen.
Schadevergoedingsmaatregel
Namens de slachtoffers [naam 2] en [naam 3] is ten aanzien van feit 4 de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht voor het reeds door de civiele rechter toegekende schadebedrag. Een vordering benadeelde partij hebben zij bewust niet ingediend, omdat verdachte in een eerdere civiele procedure onherroepelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag waar het onder feit 4 genoemde totaalbedrag onderdeel van uitmaakt.
Door de bewezenverklaarde oplichtingshandelingen is rechtstreeks materiële schade toegebracht tot een totaalbedrag van € 68.175,-. Verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk. De rechtbank ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen. Zij zal dit doen voor het totaalbedrag van
€ 68.175,- en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2018 tot aan de dag der algeheel voldoening. De rechtbank acht het wenselijk dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert.
Anders dan door de raadsman is betoogd, acht de rechtbank het daarbij wel van belang dat de gijzeling wordt toegepast als dwangmiddel bij niet-betaling. Naar het oordeel van de rechtbank kan verdachte zich anders te makkelijk onttrekken aan haar verplichting. Het CJIB zal de inning verzorgen.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 225, 231b en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:valsheid in geschrift;
feit 2:valsheid in geschrift;
feit 3:opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde
biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om de
identiteit van een ander te misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan
ontstaan, meermalen gepleegd;
feit 4:oplichting, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van slachtoffers [naam 2] en [naam 3] (feit 4), € 68.175,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2018 tot aan de dag der algeheel voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 345 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.H. de Brouwer, voorzitter, mr. P. Kooijman en
mr. M.J. Schouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. van Krevel, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 11 februari 2022.