ECLI:NL:RBZWB:2022:6984

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
AWB- 21_4253
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake omgevingsvergunning en stofemissies

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, dat op 26 juli 2021 een omgevingsvergunning heeft verleend aan [vergunninghouder] voor de inrichting aan de [adres]. Eiseres, die haar bedrijf exploiteert op een aangrenzend perceel, vreest voor overlast door opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen en stofemissies, en heeft haar bezwaren geuit in een zienswijze tijdens de ter inzage legging van het ontwerpbesluit. De rechtbank heeft op 11 oktober 2022 de zaak behandeld en de betrokken partijen gehoord. Eiseres heeft onder andere betoogd dat de aanvraag onvoldoende informatie bevat over de stoffen die door [vergunninghouder] worden gebruikt en dat de brandveiligheid niet voldoende is gewaarborgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde stoffen voldoen aan de voorschriften van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat andere gevaarlijke stoffen aanwezig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de voorschriften met betrekking tot stofemissies en brandveiligheid voldoende zijn en dat er geen aanleiding is om de vergunning te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de verleende omgevingsvergunning in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/4253 WABOM

uitspraak van 22 november 2022 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. A. Groenewoud
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [vestigingsplaats] ,
gemachtigde: [naam]

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 26 juli 2021, in werking getreden op 7 oktober 2021 (bestreden besluit) inzake de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1 eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de inrichting aan de [adres] (revisievergunning).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 11 oktober 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden mr. A. Groenewoud, [ingenieur] [woordvoerder eiseres] en [woordvoerder eiseres] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder] , [woordvoerder verweerder] en [woordvoerder verweerder] . Derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde [naam] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[vergunninghouder] is onderdeel van een organisatie die zich bezig houdt met de ontwikkeling, productie, marketing en verkoop van veevoederadditieven. Dit zijn toevoegingen aan de grondstoffen van veevoeders die er voor zorgen dat dieren ook de noodzakelijke mineralen, vitaminen en aminozuren binnen krijgen en dat de grondstoffen geconserveerd worden en bestand zijn tegen schadelijke bacteriën en virussen. De productie bij [vergunninghouder] in [vestigingsplaats] is gericht op de verwerking van de werkzame stoffen tot mengsels waarbij ook andere grondstoffen worden toegevoegd, zoals enzymen, mineralen en organische zuren. Deze mengsels kunnen op anorganische dragerstoffen, zoals silica en bentoniet, worden aangebracht. Het mengsel c.q. het eindproduct wordt vervolgens opgeslagen in silo’s en tanks en daarna of in bulk afgevoerd of eerst in kleinere verpakkingen gedaan en dan pas afgevoerd.
Op 10 maart 2021 heeft [vergunninghouder] een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor de inrichting op een aantal nader aangeduide percelen aan de [straatnaam] en de [straatnaam] te [vestigingsplaats] . Het betreft een zogeheten revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo.
Op 28 april 2021 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt om de revisievergunning te verlenen en is het ontwerpbesluit van 6 mei 2021 t/m 17 juni 2021 ter inzage gelegd. Binnen deze termijn heeft (onder meer) eiseres haar zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
2. Eiseres exploiteert haar bedrijf op het aangrenzende perceel aan de [adres 2] . Zij is met name bevreesd voor overlast door opslag en gebruik van gevaarlijke stoffen en door stofemissies. Daarnaast maakt zij zich zorgen over de brandveiligheid.
De aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.
3. Onder verwijzing naar twee notities van [ingenieur] van [ingenieursbureau] heeft eiseres aangevoerd dat uit de aanvraag niet blijkt welke stoffen door [vergunninghouder] (mogen) worden gebruikt. Daar komt bij dat de aangevraagde stoffen slechts beoordeeld zijn aan de hand van de ADR-indeling [1] in nr. 15 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS 15) voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en niet voor wat betreft het gebruik van gevaarlijke stoffen. In aanvulling hierop heeft verzoekster betoogd dat het college had kunnen en moeten constateren dat niet aan de voorschriften van PGS 15 kan worden voldaan en dat de revisievergunning daarom geweigerd had moeten worden. Daarnaast geeft de aanvraag onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de bestaande silo’s en tanks voldoen aan de eisen van PGS 31 (voor wat betreft vloeibare gevaarlijke stoffen).
3.1
Eiseres heeft gesteld dat in de aanvraag een stof met ADR-klasse 6 is genoemd en dat nu niet duidelijk is of deze stof ook vergund is. Voorts kan ook sprake zijn van de aanwezigheid van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) in de aangevraagde stoffen. Zo kunnen bijvoorbeeld CMR (carcinogeen, mutageen en reprotoxische) stoffen, als niet-ADR geclassificeerd zijn als ze geen acute gevaarseigenschappen hebben, aldus eiseres.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ADR-klasse 6 niet is aangevraagd en ook niet is vergund. Alle in de bijlagen genoemde gevaarlijke stoffen zijn vergund en de opslag van die stoffen moet voldoen aan nader genoemde voorschriften van PGS 15 en PGS 31. [ingenieursbureau] heeft er op gewezen dat het zinvol is om te weten of bij [vergunninghouder] stoffen aanwezig zijn die in de toekomst als ZZS of CMR moeten worden aangemerkt. Ter zitting is namens [vergunninghouder] aangegeven dat momenteel een onderzoek gaande is naar de aanwezigheid van dergelijke stoffen, maar dat de uitkomst nog niet bekend is. De rechtbank overweegt dat er op dit moment geen concrete aanwijzing is voor de aanname dat andere categorieën dan ADR 3, 8 of 9 binnen de bedrijfsvoering van [vergunninghouder] aanwezig zijn. Daarom is er ook geen reden om de gevraagde vergunning te weigeren of om strengere voorschriften in de vergunning op te nemen. Indien door voortschrijdend inzicht in de toekomst een bepaalde stof moet worden aangemerkt als een gevaarlijke stof dan zal [vergunninghouder] dit moeten melden. Bij controles op de naleving van PGS 15 en PGS 31 kan worden vastgesteld of [vergunninghouder] in overtreding is of niet. In het verlengde van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat niet reeds bij de vergunningverlening bekend moet zijn of de opslagtanks voldoen aan de desbetreffende eisen. Naar [vergunninghouder] heeft gesteld worden ondeugdelijke tanks vervangen en worden zij daarop gecontroleerd. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er dermate ondeugdelijke tanks in gebruik zijn dat de vergunning op voorhand geweigerd had moeten worden.
De stofemissies.
4. Eiseres heeft betoogd dat het college onvoldoende voorschriften heeft opgenomen om overlast en schade door stofemissies te voorkomen. Het is volgens eiseres niet duidelijk welke stofemissiepunten er zijn, welke stoffen daar vrijkomen en in welke hoeveelheden, welke reductiemaatregelen zijn getroffen en hoe vaak emissies plaatsvinden. In dit verband heeft eiseres gewezen op twee emissiepunten die wel in het akoestisch onderzoek staan maar niet op de tekening met luchtemissiepunten. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat onduidelijk is welke controleregimes op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn en welke emissie relevante parameters (ERP’s) worden toegepast, hoe deze worden gecontroleerd en welke ‘ranges’ van toepassing zijn.
4.1
Ter zitting heeft het college aangegeven dat de twee door eiseres bedoelde emissiepunten in het akoestisch onderzoek zijn opgenomen omdat ze geluid produceren. Ze stoten echter geen stoffen uit en staan daarom niet op tekening als mogelijk stofemissiepunt. Voorts is het volgens het college niet van belang om al in de aanvraag aan te geven welke controle-regimes van toepassing zijn en welke ERP’s worden toegepast omdat dit gebeurt bij het toezicht op de naleving van de rechtstreeks werkende regels van het Activiteitenbesluit, zoals opgenomen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit (lucht en geur).
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee voldoende toegelicht dat ook voor wat betreft de stofemissies geen extra voorschriften vereist zijn. Op tekening zijn de stofemissiepunten aangegeven. Ter zitting is als verklaring voor het ontbreken van de twee emissiepunten op de tekening aangegeven dat ze wellicht dienen voor de ontluchting van overdruk, maar wat daar ook van zij, deze twee emissiepunten zijn niet aangevraagd en ook niet vergund als – mogelijk - stofemissiepunt. Indien zij wel als zodanig gebruikt worden dan zal dat bij een controle kunnen blijken uit afzetting rond de pijp. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de luchtfilters bij een controle zullen worden genegeerd zodat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat monitoring van de luchtkwaliteit op voorhand geen toegevoegde waarde heeft.
4.3
Uit de overgelegde stukken blijkt dat in het verleden bij [vergunninghouder] twee keer een ongewoon voorval heeft plaatsgevonden. Op 9 november 2017 is bij het leegblazen van de leidingen silica vrijgekomen dat als een laag stof over de auto’s van het personeel van eiseres was neergeslagen. Op 9 september 2020 is naar aanleiding van een klacht van eiseres over stofemissie wederom geconstateerd dat een incident bij [vergunninghouder] had plaatsgevonden. Uit de desbetreffende stukken van de OMWB blijkt dat beide voorvallen met zowel [vergunninghouder] als met eiseres zijn besproken en dat de onderzoeken daarna zijn gesloten. De door eiseres geuite klachten schetsen niet het beeld dat bij [vergunninghouder] regelmatig ongewone emissies plaatsvinden.
De brandveiligheid.
5. Eiseres meent dat de brandveiligheid onvoldoende is gewaarborgd omdat voorschrift 1.1.4 met termen als “altijd goed bereikbaar” en “binnen of nabij” onvoldoende concreet is om tegemoet te komen aan milieubezwaren. Hierbij heeft eiseres gesteld dat alsnog een gap-analyse [2] moeten worden uitgevoerd omdat de opslagvoorzieningen niet voldoen aan de eisen van PGS 15. Ze heeft daarbij gewezen op de analyse van [ingenieursbureau] die tot de conclusie is gekomen dat de opslagcapaciteit van de hallen aan [adres 3] -ruimschoots meer bedraagt dan op grond van artikel 3.2.1 van PGS 15 is toegestaan, dat andere (niet-PGS-)producten tussen de gevaarlijke stoffen worden opgeslagen zonder dat voldaan wordt aan de voorwaarde van maximaal 10 ton en dat op basis van Google Streetview betwijfeld kan worden of in het kader van de brandwerendheid voldaan wordt aan de vereiste afstand tot de erfgrens. Dat betekent bijvoorbeeld dat de opslag van lege Intermediate Bulk Containers (IBC’s) aan de achterzijde van [adres 4] niet is toegestaan, aldus eiseres.
5.1
De OMWB heeft aangegeven dat op de adressen [adres 5] en [adres 6] gezamenlijk minder dan 10 ton verpakte (gevaarlijke) stoffen worden opgeslagen en dat dus de voorschriften van hoofdstuk 3 van PGS 15 van toepassing zijn. In reactie hierop heeft [ingenieursbureau] betoogd dat de OMWB de voorschriften 3.1.1 en 3.1.4 van PGS 15 verkeerd leest omdat in voorschrift 3.1.4 van PGS 15 is bepaald dat het mogelijk is om in de opslagvoorziening genoemd onder 3.1.1 ook aanverwante stoffen of koopmansgoederen op te slaan, indien de totale hoeveelheid opslag niet meer dan 10 ton bedraagt.
5.2
De rechtbank ziet geen discrepantie tussen deze beide standpunten. De OMWB heeft uiteengezet dat gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen bij elkaar mogen worden opgeslagen, zij het dat dan ingevolge PGS 15 de niet-gevaarlijke stoffen ook tot de gevaarlijke stoffen worden gerekend. Het voorschrift luidt dat in alle gevallen niet meer mag worden opgeslagen dan 10 ton. Ter zitting heeft [ingenieursbureau] toegelicht dat volgens hen de niet-gevaarlijke stoffen maken dat de opslag de grens van 10 ton passeert, maar daarvoor is geen onderbouwing gegeven. Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is op voorhand niet aannemelijk dat [vergunninghouder] niet voldoet aan PGS 15 en PGS 31. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of een gap-analyse moet worden uitgevoerd.
5.3
Voorts overweegt de rechtbank dat op het buitenterrein van [vergunninghouder] IBC’s worden opgeslagen die volgens het college en volgens [vergunninghouder] leeg en schoon zijn en dat volgens de voorschriften binnen een straal van 10 meter van een laad- en losplaats geen ADR-stoffen opgeslagen mogen worden. De rechtbank kan het college dan ook volgen in de stelling dat voorschrift 1.1.4, met termen als “altijd goed bereikbaar” en “binnen of nabij”, voldoende waarborgen dat de inrichting toegankelijk is in het geval van een calamiteit. Op door eiseres aangeleverde foto’s staan IBC’s en zeecontainers binnen 10 meter van de gebouwen van [vergunninghouder] , maar uit deze foto’s blijkt niet dat het gaat om opslag van ADR-stoffen binnen een straal van 10 meter van een laad- en losplaats. Ten slotte overweegt de rechtbank dat de ontwerp-vergunning niet heeft geleid tot een zienswijze van de Brandweer met de strekking dat meer of scherper geformuleerde voorschriften hadden moeten worden opgelegd, zodat kan worden geconcludeerd dat ook de brandweer het voorschrift voldoende acht. De rechtbank ziet geen grond om daarover anders te oordelen. De opslag van lege en schone IBC-containers op de aangegeven plaats is dan ook een handhavingskwestie voorzover het voorschrift daardoor wordt overtreden.
6. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond verklaard moet worden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, rechter, in aanwezigheid van mr. P.H.M. Verdonschot, griffier, op 22 november 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
P.H.M. Verdonschot, griffier R.P. Broeders, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ADR staat voor Accord relatif au transport international de marchandises Dangereuses par Route.
2.Bij een gap-analyse worden de behaalde resultaten vergeleken met de vooropgezette resultaten van een bedrijf. Het gat dat hier tussen valt, het verschil tussen het gewenste en het behaalde resultaat, is de zogenaamde 'gap'.