ECLI:NL:RBZWB:2022:6970

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
C/02/389495 / HA ZA 21-522
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op extinctieve verjaring slaagt; geen perfecte koopovereenkomst tot stand gekomen tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 23 november 2022 vonnis gewezen in een geschil tussen twee buren over de eigendom van een stuk grond. De eiser, eigenaar van een perceel grond sinds 1980, vorderde een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de betwiste grond, die door de gedaagden in gebruik was genomen. De gedaagden, die sinds 2018 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel, voerden aan dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen voor de verkoop van de grond. De rechtbank oordeelde dat de eiser door extinctieve verjaring eigenaar was geworden van de betwiste grond, omdat hij deze grond onafgebroken in bezit had gehad sinds 1980. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagden dat er een perfecte koopovereenkomst was gesloten, omdat de eiser niet had ingestemd met de voorwaarden van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden onrechtmatig hadden gehandeld door de coniferenhaag op de betwiste grond te verwijderen en veroordeelde hen tot schadevergoeding aan de eiser. De vorderingen van de gedaagden in reconventie werden afgewezen, omdat de rechtbank geen bewijs vond voor hun claims.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/389495 / HA ZA 21-522
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.J.E. Hovener te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 april 2022
  • de akte houdende nadere producties 18 tot en met 20 aan de zijde van [gedaagden]
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 13 tot en met 17,
  • de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling op 6 oktober 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Partijen zijn buren van elkaar.
– [eiser] is sinds 4 juli 1980 eigenaar van een perceel grond met woning c.a., gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend als [adres 1] . Het betreft de ouderlijke woning c.a. van [eiser] , die hij toebedeeld heeft gekregen bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van zijn ouders.
– [gedaagden] is sinds 1 maart 2018 eigenaar van een perceel grond met woning c.a., gelegen aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [adres 2] . [gedaagden] heeft de woning c.a. in eigendom overgedragen gekregen van mevrouw [naam] , die daar heeft gewoond vanaf 1977 tot en met 2018 (hierna: [naam] ).
– De ligging van voornoemde percelen van partijen volgt uit de onderstaande tekening. Uitgaande van deze tekening grenzen de percelen aan de westzijde aan de [adres 3] . De grens tussen de percelen die nagenoeg haaks staat op de [adres 3] wordt hierna de rechte erfgrens genoemd. De grens vanaf het knikpunt naar de oostzijde van het perceel van [gedaagden] wordt hierna de diagonale erfgrens genoemd.
– Begin 2019 zijn partijen met elkaar in gesprek geraakt, omdat [gedaagden] ter uitbreiding van zijn achtertuin een stuk grond (van ongeveer 30 centiare) van [eiser] gelegen nabij de diagonale erfgrens wilde kopen.
– Per e-mail van 25 maart 2019 heeft [gedaagden] aan [eiser] een concept koopovereenkomst toegezonden met het volgende bericht:
“Naar aanleiding van onze overeenstemming van afgelopen zaterdag heb ik een 1e conceptversie van koopovereenkomst opgemaakt ter aanvulling en ter beoordeling.
Met in de bijlage het gemaatvoerde schetsje, ter ondersteuning van de lezing van dit concept.
Zou je deze willen beoordelen, aanvullen (met pen) en deze vervolgens naar mij retour willen zenden?”
– [eiser] heeft de concept koopovereenkomst van commentaar voorzien en deze per e-mail van 25 april 2019 aan [gedaagden] retour gezonden.
– Op 25 februari 2021 heeft het Kadaster op verzoek van [gedaagden] de erfgrens tussen de percelen van partijen gereconstrueerd, omdat tussen partijen een verschil van mening was ontstaan over de ligging van de eigendomsgrens tussen hun percelen.
– Bij de grensreconstructie is de kadastrale erfgrens (hierna: de gereconstrueerde kadastrale erfgrens) ten opzichte van de eigendomsgrens waar [eiser] van uitgaat, opgeschoven richting het perceel van [eiser] . De rechte erfgrens is ter plaatse van de [adres 3] , gemeten vanaf een daar aanwezige verroeste hoekpaal (hierna: de hoekpaal) zo’n 1.15cm opgeschoven en bij het knikpunt (het begin van de diagonale erfgrens) zo’n 1.50cm opgeschoven richting het perceel van [eiser] . Het betreft een oppervlakte van in totaal circa 36m2 (hierna: de betwiste grond).
– In mei 2021 heeft [gedaagden] in verband met het opnieuw inrichten van zijn tuin de op de betwiste grond aanwezige coniferenhaag verwijderd en de betwiste grond bij zijn tuin getrokken door op de gereconstrueerde kadastrale rechte erfgrens een hekwerk te plaatsen. Bij de diagonale erfgrens heeft [gedaagden] een hekwerk geplaatst tegen de door [eiser] daar geplaatste erfafscheiding.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat:
I. een verklaring voor recht dat [eiser] eigenaar is van de betwiste grond,
II. een bevel voor [gedaagden] om de onrechtmatige occupatie van de grond van [eiser] te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
III. een veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 4.034,=,
IV. een veroordeling van [gedaagden] in de kosten, vermeerderd met rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij van de betwiste grond eigenaar is dan wel daarvan eigenaar is geworden door verjaring. [gedaagden] heeft door het verwijderen van de coniferenhaag en het plaatsen van een hekwerk op zijn perceel, zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen, inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht. Door dit onrechtmatig handelen heeft hij schade geleden, voor vergoeding waarvan [gedaagden] aansprakelijk is.
3.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert primair [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen dan wel die vorderingen af te wijzen en subsidiair de toe te wijzen vorderingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, met veroordeling van [eiser] in de kosten, vermeerderd met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.5.
[gedaagden] vordert voorwaardelijk, te weten in het geval de rechtbank oordeelt dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de betwiste grond, samengevat:
-
primaireen veroordeling van [eiser] om de betwiste grond bij wijze van schadevergoeding in natura (terug) over te dragen aan [gedaagden] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, en te bepalen dat het vonnis zo nodig in de plaats treedt van een mede namens [eiser] op te maken leveringsakte dan wel
-
subsidiair[eiser] te veroordelen tot een schadevergoeding van € 21.297,60, vermeerderd met rente.
3.6.
[gedaagden] grondt de voorwaardelijk ingestelde vorderingen tot schadevergoeding (in natura) op onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking.
3.7.
[gedaagden] vordert onvoorwaardelijk, samengevat:
primair
I. een verklaring voor recht dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan [eiser] een stuk grond (ongeveer 30 centiare en aangeduid in de schets van zijn productie 11) aan [gedaagden] moet leveren tegen betaling van € 2.250,=;
II. een veroordeling van [eiser] om onherroepelijk en onvoorwaardelijk uitvoering te geven aan de tussen partijen gesloten koopovereenkomst en mee te werken aan de levering van het gekochte en [eiser] te gebieden daartoe te verschijnen bij een door [gedaagden] aan te wijzen notaris, op een door deze te bepalen tijd,
III. [gedaagden] te machtigen om al datgeen te kunnen doen om het onder II. genoemde zelf, zonder medewerking van [eiser] , te bewerkstelligen dan wel het vonnis in de plaats te stellen van de leveringsakte of benodigde wilsverklaring van [eiser] dan wel aan de onder II genoemde veroordeling van [eiser] een dwangsom te verbinden dan wel
subsidiair
- een veroordeling van [eiser] om de onderhandelingen met [gedaagden] voort te zetten om te komen tot een koopovereenkomst, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
IV. een veroordeling van [eiser] in de kosten, vermeerderd met rente.
3.8.
[gedaagden] legt aan zijn primaire vorderingen ten grondslag dat tussen hem en [eiser] een perfecte koopovereenkomst met betrekking tot een stuk grond tot stand is gekomen, die ten onrechte door [eiser] niet wordt nagekomen. In het geval dat de rechtbank oordeelt dat geen perfecte koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, stelt [gedaagden] subsidiair dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de onderhandelingen af te breken.
3.9.
[eiser] voert verweer en concludeert primair [gedaagden] niet ontvankelijk te verklaren in zijn (on)voorwaardelijke vorderingen dan wel die vorderingen af te wijzen en subsidiair de hoogte van de gevorderde schadevergoeding te matigen en de koopovereenkomst tussen partijen te vernietigen en meer subsidiair de koopsom van het gekochte vast te stellen op € 17.748,=, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten, vermeerderd met rente.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover van
belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Partijen zijn in geschil over de vraag aan wie van partijen de betwiste grond in eigendom toebehoort. In dat kader verwijzen beide partijen naar de kadastrale erfgrens met dien verstande, dat [eiser] verwijst naar de kadastrale erfgrens zoals weergegeven op de overgelegde kaart van het Kadaster uit 1964 (hierna: het [kadaster 1964] ) en [gedaagden] verwijst naar de op 25 februari 2021 gereconstrueerde kadastrale erfgrens zoals weergegeven in het overgelegde relaas van bevindingen van het Kadaster.
4.2.
[eiser] heeft de uitkomst van de grensreconstructie, volgens welke kadastrale gegevens de betwiste grond tot het perceel van [gedaagden] behoort, gemotiveerd betwist. De gereconstrueerde kadastrale erfgrens komt volgens [eiser] niet overeen met de kadastrale erfgrens zoals weergegeven in het [kadaster 1964] . Indien wordt uitgegaan van het [kadaster 1964] , dan behoort de betwiste grond tot zijn perceel, aldus [eiser] .
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het [kadaster 1964] niet de informatie bevat op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de betwiste grond tot het perceel van [eiser] behoort. Daarvoor is de op het [kadaster 1964] weergegeven informatie te summier. Uit het [kadaster 1964] kan worden afgeleid dat tussen de percelen van partijen een afrastering heeft gestaan, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, maar niet kan worden afgeleid dat deze afrastering bij de rechte erfgrens in lijn stond met de hoekpaal aan de [adres 3] , zoals [eiser] betoogt en [gedaagden] betwist. Dit leidt er evenwel niet toe dat de gereconstrueerde kadastrale erfgrens als eigendomsgrens moet worden aanvaard, zoals [gedaagden] betoogt en [eiser] betwist. Niet alleen heeft [eiser] de uitkomst van de grensreconstructie gemotiveerd betwist, maar hij beroept zich ook op extinctieve en verkrijgende verjaring. Door de verjaring kan de eigendomsgrens afwijken van de kadastrale erfgrens.
4.4.
[gedaagden] heeft betwist dat [eiser] door extinctieve dan wel verkrijgende verjaring de eigendom van de betwiste grond heeft verkregen. De rechtbank zal daarom eerst het beroep op verjaring bespreken, aangezien dat het meest verstrekkend is.
Verjaring
4.5.
Voor extinctieve en voor verkrijgende verjaring is zowel op grond van het oude Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van toepassing, als op grond van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bezit vereist. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van, onder meer, de artikelen 3:107 en 3:108 (nieuw) BW, die niet afwijken van hetgeen gold onder het oude recht, dat – behoudens overgangsrechtelijke werking – tot 1 januari 1992 van kracht was.
4.6.
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Bezit wordt, onder meer, verkregen door zich de feitelijke macht over het goed te verschaffen. Indien het goed in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak op dit punt moet sprake zijn van een zodanige machtsuitoefening dat deze de machtsuitoefening van de oorspronkelijke bezitter geheel teniet doet. Zolang de oorspronkelijke bezitter nog macht houdt over het goed is in beginsel geen sprake van inbezitneming. De machtsuitoefening moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn. Daarmee is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn in het geval dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niets anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om inbreuk op zijn recht te beëindigen.
4.7.
Bij extinctieve verjaring worden de rechten op een onroerende zaak zoals hier aan de orde verkregen door een onafgebroken bezit dat twintig jaren heeft geduurd, waardoor de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit is verjaard (artikel 3:105 jo. 3:306 BW). Indien de verjaringstermijn onder oud recht (vóór 1 januari 1992) is aangevangen, is overgangsrecht van toepassing. De verjaringstermijn onder oud recht was dertig jaren (artikel 2004 oud BW). Indien de termijn van dertig jaren op het moment van inwerkingtreding van het nieuw BW (1 januari 1992) nog niet was verstreken, geldt dat het oude recht per 1 januari 1993 door het nieuwe recht (verjaringstermijn van twintig jaren) is vervangen.
4.8.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het aan [eiser] om feiten te stellen die ondersteuning geven aan zijn standpunt dat hij gedurende de verjaringstermijn de betwiste grond in zijn bezit heeft gehad en, als [gedaagden] deze feiten betwist, hiervan bewijs te leveren.
4.9.
[eiser] stelt dat hij in 1959 uit eigen waarneming heeft kunnen vaststellen dat de feitelijke grens tussen de percelen van (thans) partijen werd gevormd door een erfafscheiding. Deze erfafscheiding stond nagenoeg haaks op de [adres 3] en bestond uit de daar aanwezige hoekpaal en, over een lengte van ongeveer 28 meter, gemeten tot aan het knikpunt (begin van de diagonale erfgrens), uit negen grenspalen. Deze grenspalen betroffen hergebruikte tramstaven met een betonnen voet, die waren ingegraven in de grond. Aan deze tramstaven zat aanvankelijk harmonicagaas bevestigd, dat omstreeks 1995 is vervangen door prikkeldraad. Door de erfafscheiding was de toegang tot perceel [adres 1] , dat later zijn eigendom werd, voor ieder ander afgesloten. De betwiste grond vormde met de rest van [adres 1] één geheel. Nadat hij eigenaar werd van [adres 1] had hij de exclusieve toegang tot de betwiste grond en heeft hij deze gebruikt. Zo heeft hij op korte afstand van de erfafscheiding een coniferenhaag geplant, die hij altijd zelf heeft onderhouden. Hij heeft zich door de feitelijke situatie altijd als eigenaar van de betwiste grond beschouwd en zich als zodanig gedragen. Nimmer is door de rechtsvoorgangers van [gedaagden] ( [naam] ) betwist dat de erfafscheiding op de eigendomsgrens stond en dat de betwiste grond met de daarop aanwezige coniferenhaag zijn eigendom was. De erfafscheiding heeft vanaf 1959 altijd op dezelfde plaats gestaan totdat deze eind 2020 door [gedaagden] , zonder overleg met hem, werd verwijderd. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] het [kadaster 1964] , diverse foto’s, enkele schriftelijke verklaringen en correspondentie met [naam] overgelegd.
4.10.
[gedaagden] betwist dat in de periode 1964-1995 tussen de percelen van (thans) partijen een erfafscheiding heeft gestaan dan wel stelt [gedaagden] dat deze op het kadastrale perceel van [eiser] stond. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er in genoemde periode geen erfafscheiding heeft gestaan, verwijst [gedaagden] naar een luchtfoto uit 1983 en een foto afkomstig van de dochter van [naam] uit 1987. [gedaagden] betwist dat het plaatsen van een rij coniferen als bezitsdaad moet worden beschouwd.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaringen, waarbij ook foto’s zijn gevoegd, voldoende duidelijk kan worden afgeleid dat er in ieder geval ten tijde van de eigendomsverkrijging van [adres 1] door [eiser] in 1980 een erfafscheiding tussen de percelen van (thans) partijen stond, dat deze erfafscheiding bestond uit meerdere ijzeren palen waaraan tot ongeveer een meter hoog harmonicagaas zat bevestigd en dat deze in lijn stond met de hoekpaal aan de [adres 3] , die van deze erfafscheiding onderdeel uitmaakte. [eiser] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat de aanwezigheid van die erfafscheiding verhinderde dat [naam] , die op dat moment aan de [adres 2] woonde, de betwiste grond gebruikte. Dat levert een openbare, ondubbelzinnige uitoefening van macht over dat stuk grond op. Er was op dat moment dan ook sprake van houderschap aan de zijde van [eiser] , welk houderschap op grond van artikel 3:109 BW geacht wordt te zijn uitgeoefend voor zichzelf. [gedaagden] heeft geen stellingen naar voren gebracht die het vermoeden dat [eiser] de betwiste grond voor zichzelf hield kunnen ontkrachten. Zo is niet gesteld en ook niet gebleken dat [naam] nadien op de betwiste grond nog bezitsdaden heeft verricht. Voorts zijn door [gedaagden] geen stellingen naar voren gebracht die zouden kunnen duiden op het bestaan van een rechtsverhouding op grond waarvan [eiser] slechts houder was van de grond voor een ander. In rechte staat dan ook vast dat [eiser] de betwiste grond voor zichzelf hield. Relevant is tenslotte nog dat [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld en dat ook niet is gebleken dat [eiser] wist althans reden had te vermoeden dat de kadastrale grens anders was dan uit de feitelijke situatie volgde. Stukken waaruit dat kan worden afgeleid, zijn niet overgelegd. In rechte staat dan ook vast dat [eiser] de betwiste grond voor zichzelf hield. Dat betekent dat [eiser] deze grond na de eigendomsverkrijging in 1980 in bezit heeft gekregen.
4.12.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord hoe lang het bezit van de betwiste grond heeft voortgeduurd en of op enig moment sprake is geweest van bezitsverlies. Deze vragen moeten worden beantwoord aan de hand van artikel 3:117 BW. In dat artikel is bepaald op welke limitatieve wijzen een bezitter van een goed het bezit kan verliezen. Van bezitsverlies is sprake als de bezitter het goed kennelijk prijsgeeft, of wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt. Dat zich vóór het voltooien van de verjaringstermijn van twintig jaren bezitsverlies heeft voorgedaan, is door [gedaagden] niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Er zijn geen stellingen naar voren gebracht waaruit zou kunnen volgen dat [eiser] de objectieve wil had om het bezit van de betwiste grond te beëindigen of dat [naam] de betwiste grond na het verwijderen van het harmonicagaas op enig moment in bezit heeft genomen of gekregen. Uit de door [eiser] overgelegde correspondentie met [naam] volgt eerder het tegendeel; dat ook [naam] [eiser] als rechthebbende van de betwiste grond beschouwde. Daar komt bij dat niet is weersproken dat [eiser] gedurende de verjaringstermijn zelf steeds gebruik is blijven maken van de betwiste grond voor het plegen van onderhoud aan de daarop aanwezige, door hem geplaatste coniferenhaag. De stelling van [gedaagden] dat [naam] de coniferenhaag mede onderhield, kan [gedaagden] niet baten. Naar eigen zeggen van [gedaagden] deed [naam] dat altijd aan hun zijde. Indien [naam] daadwerkelijk van mening was dat de coniferenhaag op haar grond stond, mocht worden verwacht dat zij de betwiste grond zou betreden en het onderhoud van de gehele coniferenhaag, die ex artikel 5:20 lid 1 sub f BW aan haar in eigendom zou toebehoren, op zich zou nemen. Niet gesteld en niet gebleken is dat daarvan sprake is geweest.
4.13.
[gedaagden] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [eiser] vanaf het verkrijgen van de eigendom van [adres 1] in 1980 de betwiste grond onafgebroken in bezit heeft gehad in ieder geval totdat [gedaagden] de eigendom van het naastgelegen [adres 2] verkreeg in 2018. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen. Het door [gedaagden] in dit kader gedane bewijsaanbod wordt daarom verworpen.
4.14.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van [eiser] op extinctieve verjaring slaagt. De betwiste grond was in bezit van [eiser] op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit was voltooid, te weten – op grond van overgangsrecht – in 2000. Voor zover [eiser] niet al in 1980 eigenaar was van de betwiste grond, heeft hij de betwiste grond ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW in ieder geval in 2000 door verjaring in eigendom verkregen. De vordering van [eiser] om te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is van de betwiste grond wordt daarom toegewezen.
4.15.
Vast staat dat [gedaagden] de betwiste grond bij zijn tuin heeft getrokken, zonder dat daarvoor enige rechtvaardiging bestond. [gedaagden] maakt daardoor inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] , hetgeen onrechtmatig is. De vordering van [eiser] strekkende tot het staken en gestaakt houden van het onrechtmatig gebruik van de betwiste grond is daarom toewijsbaar. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, nu niet gesteld en niet gebleken is dat [gedaagden] de toe te wijzen vordering niet tijdig zal naleven, waartoe de dwangsom dient.
4.16.
[eiser] vordert een schadevergoeding van [gedaagden] in verband met de kosten voor het opnieuw aanplanten van een coniferenhaag.
4.17.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagden] in mei 2021 de op de betwiste grond aanwezige coniferenhaag heeft verwijderd. Nu vast staat dat de betwiste grond eigendom is van [eiser] , staat tevens vast dat de coniferenhaag aan [eiser] in eigendom toebehoorde. [gedaagden] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat voor het verwijderen van de coniferenhaag enige rechtvaardiging bestond. Weliswaar heeft [gedaagden] verwezen naar de door hem overgelegde e-mail aan [eiser] van 15 april 2021 waarin hij aan [eiser] aankondigt “hagen worden verwijderd”, maar dat is niet toereikend om een dergelijke rechtvaardiging aan te kunnen nemen. Vast staat daarom dat [gedaagden] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, welk onrechtmatig handelen aan [gedaagden] kan worden toegerekend. [gedaagden] is daarom op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor schade die door het verwijderen van de coniferenhaag is ontstaan.
4.18.
[eiser] begroot die schade op € 4.034,= en verwijst in dat verband naar de door hem overgelegde offerte van Talent Hoveniers van 15 juli 2021. [gedaagden] heeft deze vordering betwist. [gedaagden] stelt dat de geoffreerde (stuk)prijs voor de coniferen, de arbeid en het materiaal onredelijk hoog is en dat bij het bepalen van het schadebedrag rekening moet worden gehouden met het feit dat de coniferenhaag in zeer verpauperde staat verkeerde. Volgens [gedaagden] kan van hem niet worden verlangd dat hij de kosten van het planten van een nieuwe rij coniferen zou moeten vergoeden, omdat daarmee [eiser] in een meer gunstige situatie zou geraken dan voor het verwijderen van de coniferen.
4.19.
Het gevorderde bedrag van € 4.034,= zal worden toegewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn vordering op dit punt voldoende toegelicht en onderbouwd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [gedaagden] coniferen heeft verwijderd die een aanzienlijke hoogte en breedte hadden. [eiser] kan in redelijkheid dan ook aanspraak maken op de plaatsing van soortgelijke bomen van een dergelijke omvang. Voor zover [eiser] door het plaatsen van een nieuwe rij coniferen in een meer gunstige situatie zou geraken, omdat de verwijderde coniferenhaag in zeer verpauperde staat zou hebben verkeerd, hetgeen [eiser] overigens betwist, is dit een gevolg dat niet op [eiser] afgewenteld kan worden. De stelling van [gedaagden] dat een onredelijk hoge (stuk)prijs voor de coniferen, de arbeid en het materiaal aan [eiser] is geoffreerd, wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
4.20.
De vordering van [eiser] tot betaling van buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat niet gesteld en ook niet gebleken is dat een kosteloze aanmaning overeenkomstig de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.21.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] zoals hierna in de beslissing vermeld. De daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.
4.22.
De door [eiser] gevorderde nakosten zijn in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden daarom toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.23.
De door [eiser] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal als onvoldoende gemotiveerd weersproken worden toegewezen.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.24.
Uit de beoordeling in conventie vloeit voort dat de voorwaarde waaronder [gedaagden] de vordering strekkende tot schadevergoeding (in natura) heeft ingesteld, in vervulling is gegaan. De rechtbank zal eerst daarom eerst deze vordering beoordelen.
4.25.
In conventie is komen vast te staan dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de betwiste grond door [eiser] in 2000 is voltooid en dat voor zover [eiser] niet al in 1980 eigenaar was van de betwiste grond, hij deze grond in ieder geval door de extinctieve verjaring in 2000 in eigendom heeft verkregen. Vast staat dat [naam] op dat moment eigenaar was van [adres 2] , waarvan volgens [gedaagden] de betwiste grond onderdeel uitmaakte. Daarmee ontvalt de feitelijke grondslag aan de vordering tot schadevergoeding (in natura). Van de door [gedaagden] gestelde inbreuk op zijn eigendomsrecht als bedoeld in artikel 6:162 BW is geen sprake. Evenmin heeft [eiser] zich ten koste van [gedaagden] verrijkt als bedoeld in artikel 6:212 BW. Zowel de primaire als de subsidiaire vordering tot schadevergoeding (in natura) wordt daarom afgewezen.
4.26.
[gedaagden] legt aan zijn overige vorderingen onder I. tot en met III. ten grondslag dat tussen hem en [eiser] een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot een stuk grond van [eiser] gelegen nabij de diagonale erfgrens. Op 23 maart 2019 hebben partijen mondeling overeenstemming bereikt over alle essentialia van de koopovereenkomst. Partijen waren het eens over het object (stuk grond van ongeveer 30 centiare), de koopprijs (€ 75,= per m2) en de levering (op korte termijn). De mondelinge afspraken tussen partijen zijn schriftelijk uitgewerkt in een concept koopovereenkomst, die hij bij e-mail van 25 maart 2019 aan [eiser] heeft toegezonden. Bij de concept koopovereenkomst zat gevoegd een schets van het verkochte stuk grond, gemarkeerd met de coördinaten B-A-C. [eiser] heeft ten aanzien van de concept koopovereenkomst enkele opmerkingen gemaakt, maar deze zien niet op de essentialia van de overeenkomst. Op 5 januari 2021 heeft [eiser] ingestemd met het begeleiden van het juridisch transport van het verkochte stuk grond door de notaris op 9 februari 2021. De levering van de grond heeft echter niet plaatsgevonden, omdat [eiser] ten onrechte weigert daaraan zijn medewerking te verlenen, aldus [gedaagden]
4.27.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of tussen hen een perfecte koopovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan. Het antwoord op de vraag of met elkaar onderhandelende partijen een overeenkomst hebben gesloten, is afhankelijk van hetgeen zij jegens elkaar hebben verklaard, en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Voor het aannemen van een koopovereenkomst is niet vereist dat partijen op alle punten overeenstemming hebben bereikt. Voldoende kan zijn als partijen dit op hoofdlijnen hebben bereikt. Op basis van deze maatstaf zal de rechtbank beoordelen of de door [gedaagden] gestelde koopovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
4.28.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de onderhandelingen tot een door partijen gesloten mondelinge koopovereenkomst hebben geleid, beroept [gedaagden] zich op de door hem overgelegde e-mail van 25 maart 2019 (zoals hiervoor onder de feiten vermeld), de daarbij gevoegde concept koopovereenkomst en het commentaar van [eiser] daarop (productie 16). De rechtbank is van oordeel dat uit deze stukken, mede in het licht van de overige omstandigheden van het geval, niet kan worden afgeleid dat partijen tijdens hun onderhandelingen volledige overeenstemming hebben bereikt over de hoofdpunten voor de verkoop van het stuk grond. Daartoe is het volgende redengevend.
4.29.
De rechtbank is het eens met [eiser] dat uit zijn commentaar op artikel 1 van de concept koopovereenkomst en de door hem overgelegde correspondentie tussen partijen (productie 16) volgt, dat [eiser] het aanbod van [gedaagden] niet heeft aanvaard. Uit die stukken kan immers worden afgeleid dat [eiser] eerst duidelijkheid wilde hebben over de status en ligging van de erfgrenzen. In het kader van de koopovereenkomst was met name van belang voor [eiser] waar op de rechte erfgrens het knikpunt (het begin van de diagonale erfgrens) zou moeten liggen. Dat knikpunt is bepalend voor de ligging van co
rdinaat B, waarmee in de schets behorende bij de concept koopovereenkomst het betreffende stuk grond is gemarkeerd. De discussie die naar aanleiding daarvan tussen partijen ontstaat, verdraagt zich niet met de stelling van [gedaagden] dat partijen op 23 maart 2019 volledige overeenstemming hebben bereikt over alle essentialia van de koopovereenkomst. De eis van [eiser] dat hij voorafgaand aan de eigendomsoverdracht van het stuk grond wil weten hoe de definitieve grens na eigendomsoverdracht gaat lopen, betreft een wezenlijk onderdeel van de koopovereenkomst en ziet niet op een ondergeschikt punt.
4.30.
Naar het oordeel van de rechtbank is op 23 maart 2019 geen mondelinge overeenstemming tussen partijen bereikt over de verkoop van een stuk grond van [eiser] . Dat [eiser] op 5 januari 2021 heeft ingestemd met het begeleiden van het juridisch transport van het vermeende door hem verkochte stuk grond door de notaris op 9 februari 2021, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde stukken kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat voor partijen pas na 5 januari 2021 duidelijk is geworden dat zij ieder een ander standpunt innemen ten aanzien van de ligging van de eigendomsgrens tussen hun percelen. Er zijn geen gronden om de primaire vorderingen onder I. tot en met III. toe te wijzen. Deze vorderingen worden daarom afgewezen.
4.31.
[gedaagden] vordert subsidiair dat [eiser] wordt veroordeeld de onderhandelingen voort te zetten om te komen tot een koopovereenkomst.
4.32.
Vooropgesteld wordt dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken (beginsel van contractsvrijheid), tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar is. Hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, dat wil zeggen: omstandigheden die bij het aangaan van de onderhandelingen niet aanwezig waren, maar die tijdens de onderhandelingen naar voren treden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die onvoorziene omstandigheden in dit geval gelegen in de discussie die tussen partijen ontstond ten aanzien van de ligging van de eigendomsgrens tussen hun percelen. Die discussie heeft er toe geleid dat [gedaagden] – naar zijn zeggen – zijn verzoek aan het Kadaster om het betreffende stuk grond in te meten heeft omgezet in een grensreconstructie. Voordat over de ligging van de eigendomsgrens duidelijkheid kwam van het Kadaster, was het voortzetten van de onderhandelingen over het stuk grond naar het oordeel van de rechtbank niet zinvol.
4.33.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het afbreken van de onderhandelingen door [eiser] (ook) niet in verband met de hiervoor bedoelde ‘andere omstandigheden’ onaanvaardbaar moet worden geacht, zodat dat afbreken [eiser] (ook in zoverre) vrijstond. [gedaagden] heeft onvoldoende gesteld om tot een bewijslevering van het tegendeel te worden toegelaten. Ook de subsidiaire vordering wordt daarom afgewezen.
4.34.
[gedaagden] zal als de geheel in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser] zoals hierna in de beslissing vermeld. De daarover gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal als niet weersproken worden toegewezen.
4.35.
De door [eiser] verzochte nakosten zijn in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten worden daarom toegewezen zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.36.
De door [eiser] verzochte uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal als niet weersproken worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is van de betwiste grond,
5.2.
beveelt [gedaagden] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de
onrechtmatige occupatie van de betwiste grond van [eiser] te staken en gestaakt te
houden,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 4.034,= als vergoeding voor geleden schade,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot op heden begroot op € 2.380,57, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eiser] tot op heden begroot op € 163,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiseres niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.6.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de verklaring voor recht uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
wijst de vorderingen af,
5.9.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot op heden begroot op € 2.743,=, te voldoen binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.10.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten van [eiser] tot op heden begroot op €163,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiseres niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van €85,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.11.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Fleskens en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.