ECLI:NL:RBZWB:2022:6963

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
23 november 2022
Zaaknummer
02/284334-20 ontneming
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepteeltzaak

Op 24 november 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen betrokkene, die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan hennepteelt, diefstal van elektriciteit en het gebruik van valse geschriften. De officier van justitie vorderde ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door betrokkene zou zijn behaald uit hennepteelt. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene een voordeel van € 46.000,00 heeft genoten, gebaseerd op zijn verklaring dat hij per oogst € 2.000,00 verdiende en het aantal oogsten dat heeft plaatsgevonden. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege schending van het gelijkheidsbeginsel en onduidelijkheid over de vordering. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de rol van betrokkene wezenlijk anders was dan die van medeverdachten, waardoor er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel.

De rechtbank schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 44.000,00, rekening houdend met het aantal oogsten in alle woningen. Daarnaast werden de vorderingen van benadeelde partijen in mindering gebracht op het geschatte voordeel. Uiteindelijk werd het ontnemingsbedrag vastgesteld op € 19.469,36, dat betrokkene aan de Staat moest betalen. De rechtbank legde ook de verplichting op tot betaling van dit bedrag en bepaalde de duur van de gijzeling bij niet-betaling. Dit vonnis is uitgesproken ter openbare zitting op 24 november 2022.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/284334-20
vonnis van de rechtbank d.d. 24 november 2022
in de ontnemingszaak tegen
[naam betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1979 te [geboorteplaats] ,
[woonadres] ,
raadsman mr. J. Michels, advocaat te Oldenzaal.
[betrokkene] wordt hierna aangeduid als betrokkene.

1.De procedure

Betrokkene is op 24 november 2022 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld voor de medeplichtigheid aan hennepteelt, medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit en het medeplegen van het gebruik maken van valse geschriften.
De officier van justitie heeft ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel gevorderd.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 11 oktober 2022, waarbij de officier van justitie mr. M. Nieuwenhuis en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. De officier van justitie heeft daarbij de vordering gewijzigd tot een ontnemingsbedrag van € 46.000,00. Op 24 november 2022 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.

2.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat betrokkene zich onder meer schuldig heeft gemaakt aan de medeplichtigheid aan hennepteelt. Hiermee heeft betrokkene een voordeel behaald van € 46.000,00. Dit bedrag is gebaseerd op de verklaring van betrokkene ter zitting dat hij per oogst € 2.000,00 heeft verdiend en de rapporten berekening wederrechtelijk verkregen voordeel waaruit blijkt dat er in totaal 23 oogsten hebben plaatsgevonden.

3.Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Bij sommige verdachten wordt de ontneming van het voordeel wel gevorderd, terwijl bij anderen geen vordering is ingediend. Daarnaast is ook sprake van strijd met de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging. Er heeft voorafgaand aan de zitting veel onduidelijkheid bestaan over het wel of niet indienen of handhaven van de ontnemingsvordering door de officier van justitie. Er is sprake van een tijdsverloop van meer dan vier jaar. Daarnaast is ook geen onderzoek gedaan naar verhaalsmogelijkheden of de vermogenspositie van betrokkene.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie in zijn eerste berekening de oogsten van slechts vijf locaties heeft meegenomen en hier dient dan ook van uit te worden gegaan. Uit de rapporten is gebleken dat in deze vijf woningen in totaal 11 oogsten hebben plaatsgevonden waardoor het ontnemingsbedrag moet worden vastgesteld op € 22.000,00. Bij toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, dient het ontnemingsbedrag op nihil te worden gesteld.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft betrokkene onder meer veroordeeld voor de medeplichtigheid aan hennepteelt in elf verschillende woningen. Dat betrokkene dit feit heeft begaan blijkt uit de bewijsmiddelen die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar vonnis van heden in de zaak van betrokkene onder hetzelfde parketnummer. Uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat betrokkene met de bewezenverklaarde handelingen een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) heeft gehad.
Gelijkheidsbeginsel en beginselen van goede procesorde
De rechtbank overweegt dat de beslissing van het openbaar ministerie om een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig te maken, krachtens het opportuniteitsbeginsel een discretionaire bevoegdheid is. Het gebruik van deze aan het openbaar ministerie toekomende beslissingsbevoegdheid kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij het instellen van een ontnemingsvordering zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rol van betrokkene was wezenlijk anders dan die van de medeverdachten en reeds daarom kan niet worden gesproken van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ook de overige door de raadsman genoemde omstandigheden zijn onvoldoende om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De wettige bewijsmiddelen waaraan de rechtbank de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend, zijn opgenomen in de bijlage.
De rechtbank gaat er op grond van de verklaring van betrokkene van uit dat hij per oogst ten minste € 2.000,00 heeft verdiend. In het vonnis in de hoofdzaak heeft de rechtbank gemotiveerd uiteengezet waarom zij van oordeel is dat betrokkene zijn rol zo klein mogelijk heeft proberen te maken. Mede gelet op zijn wisselende verklaringen heeft de rechtbank dat vermoeden ook over zijn verdiensten. Mogelijk heeft hij meer voordeel genoten, maar de verklaring van betrokkene is het enige aanknopingspunt waaruit concreet iets blijkt over zijn verdiensten. De rechtbank neemt dit dan ook als uitgangspunt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er in de elf panden in totaal 22 oogsten hebben plaatsgevonden. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op € 44.000,00. Anders dan de verdediging gaat de rechtbank uit van het aantal oogsten in alle woningen waarbij aanwijzingen zijn gevonden dat er eerder is geoogst en waarvan een rapport wederrechtelijk verkregen voordeel is opgemaakt. De rechtbank heeft de bevoegdheid om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten en is hierbij niet gebonden aan eerdere standpunten van het openbaar ministerie.
Vorderingen benadeelde partijen
Bij het vonnis in de strafzaak heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een totaalbedrag van € 43.644,93. Ingevolge artikel 36e, negende lid, Sr dienen bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, de aan benadeelde partijen onherroepelijk in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht. Ondanks dat het in dit geval nog niet gaat om onherroepelijk in rechte toegekende vorderingen en er dus geen verplichting bestaat om de toegewezen vorderingen in mindering te brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel, zal de rechtbank hier vanuit een oogpunt van efficiëntie toch rekening mee houden.
De rechtbank zal echter niet het gehele toegewezen bedrag in mindering brengen op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat betrokkene voor een gedeelte van dat bedrag, te weten € 19.114,29, samen met [mededader] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling aan de benadeelde partij. Dit bedrag zal niet in mindering worden gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het kan zich voordoen dat betrokkene alsnog zijn aandeel in die schuld voldoet door betaling aan [mededader] . Hij kan in dat geval op grond van artikel 6:6:26 lid 1 Wetboek van Strafvordering alsnog het verzoek doen het bedrag van de opgelegde ontnemingsmaatregel te verminderen.
De rechtbank zal het overige toegewezen bedrag aan schadevergoeding van € 24.530,64 (€ 43.644,93 minus € 19.114,29) wel volledig in mindering brengen op het geschatte wederrechtelijke voordeel.
Vaststelling ontnemingsbedrag
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank het terug te betalen bedrag vaststellen op € 19.469,36 (€ 44.000,- minus € 24.530,64). De rechtbank legt aan betrokkene de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

5.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op artikel 36e Sr.

6.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 19.469,36;
- legt betrokkene de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 19.469,36, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling, die bij niet betaling van het ontnemingsbedrag kan worden gevorderd, op
389 dagen;
- wijst de vordering van de officier van justitie voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. M. Diepenhorst en mr. J.B. Uiterwijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. de Haas, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 november 2022.